>Empire d’ombre battu à plein


>


1. À présent, nous nous reposons
encore, l’oeil à moitié ouvert
levé, avant même
de tailler les crayons
et de nous mettre à la tâche.

À chaque lettre, nous ajoutons
son ombre due,
en nous appliquant
au bruit des sabots grammatical,
au battement des tambours,
à cette touche piano et un brin
déchiré du saxophone.

2. Ensuite, nous pondérons le virage
afin de le prendre ou pas,

jusqu’à ce que tombe
la frontière, affrontant
la dictature qui, à l’instant
encore y règne,

en empire d’ombre
soulevé et imposé
rejeté et refoulé
à fond.

Nous embarquons tulipes
en main, de préférence
des tulipes rouges, par exemple
rouge feu.

3. Nous ne fermerons plus
l’oeil ni ne tolérerons,
assurant le contrôle,

jusqu’à ce que nous
nous asseyions, voire
tombions

et jusque là.

Et voilà, c’est tout
pour aujourd’hui.

À demain, jusqu’à ce que nous

Schaduwkeizerrijk ten volle verslagen


1. Nu nog rusten wij

uit, met half open

uitgeslapen oog,

nog voor we de potloden slijpen

om aan het werk te gaan.

 

Naast elke letter tekenen we

een schaduw af,

leggen ons toe

op hoefgetrappel in spraakkunst,

daar ook tromgeroffel,

een toetsje piano en een flard

van de sax gescheurd.

 

2. Daarop wegen we de bocht af

die we al dan niet nemen.

 

Tot de grens valt

waar alleenheerschappij

nu nog even gedijt

in opgeworpen opgedrongen

teruggeworpen en ver verdrongen

schaduwrijk.

 

Met tulpen leggen we aan,

bij voorkeur rode tulpen,

bijvoorbeeld vuurrode. 

.

.

3. We zullen geen oog meer

dicht doen noch knijpen,

toezien tot we erbij neer-

zitten of nog dieper

vallen;

 

tot daar aan toe.

 

Dat was het dan ook weer,

voor vandaag.

Tot morgen, tot wij morgen

Open brief aan Gerda Dendooven


Beste lieve, gekke mevrouw,

Ik ken u weliswaar niet en schrijf u daarom aan in zo’n hoogverheven vorm als de tweede persoon meervoud, ware het niet dat je zondag op de radio Daniil Charms vernoemd hebt als een van je lievelingsauteurs.

Meteen vraag ik me dan af en vraag het hierbij op de vrouw af: en wat met Henri Michaux? Heb je die ook gelezen? En als dat niet het geval zou zijn, wordt het dan niet stilaan tijd? En zou je vandaar dan niet bij mijn werk en bij deze brief belanden?

Bij deze beland je trouwens in de volgende rij mensen aan wie ik een open brief heb geschreven: Chris van Camp (druk bezocht op dit blog), de burgemeester van Temse, David Troch, Benno Barnard.

Tijd dus voor wat verbeelding, aan de macht? Toch minstens in de letteren. Gedaan met de journalistieke, anekdotische in- en doodsteek waaraan zoveel letterkunde tegenwoordig lijdt. Zo mag ik jouw boodschap en oproep samenvatten.

En dat onze kinderen en kleinkinderen nog wat verbeelding mogen behouden bij het ouder worden, nietwaar, zoals wij dat hebben gedaan. Het is onze schat en inflatie heeft er geen greep op. De schoolse opvoeding en vooral, later, de samenleving met haar arbeidsmarkt proberen ze wel in een wurggreep te krijgen. Of in een citroenpers.

Wat Michaux betreft, ik heb die vertaald en vervolgens aangehaald in een essay over de gemiddelde gektegraad in de moderne poëzie. Het had als titel: goedschiks kwaadschiks, goedgeks kwaadgeks en is indertijd, de jaren 1980, verschenen aan de universiteit in Leiden.

Geheel terzijde gegroet.

 

>Erreur


>

(2)
Pouvoir émerger?
Non: au cou toutefois
de jet de corde
appartient pesant le véhicule,
sur pieds crémeux

et levé.
S’ajoute la venue de voltigement bleu
ciel ou paralysé
ainsi qu’à cet effet l’éternuer.

Déjà depuis que l’œuvre antérieure
vers les cieux
s’est arrêtée, s’est ternie,
extranger pistilé
(déjà nommé auparavant)
et pensable, ailes
de l’âme. Gardiens: horizon
hors portée, encore tendant, aux mains
de velours d’une loi
écrite, swinguante.

Faire valoir la voix,
aux gardiens
imposer l’halètement

Et là-haut, hautement ailant :
interdit, rance, tabou

extrait du recueil “Schaduwwerk” de Bart Vonck
Ce poète belge est également traducteur de poésie, entre autres, de Frederico Garcia Lorca, Guy Vaes

Hoe werken schaduwen?


Het zijn niet altijd Chinese schimmen die een spel opvoeren waar we als toeschouwer naar kijken. In 2006 verscheen een bundel gedichten met de titel Schaduwwerk.

Ik heb hem niet zolang geleden gekocht. Ging ik af op de naam van de dichter? Bart Vonck. Of op de titel van de bundel? Op beide.

Zoals het gaat bij gedichten, ik koop er zelden bundels van en dan nog zeker weinig in het Nederlands. Ik lees er wel af en toe wat, elders dan. Maar zin om te kopen? Ze moeten hun plaats verdienen in mijn boekenkast, naast Octavio Paz, Paul Van Ostaijen, Hans Faverey, Roger de Neef, Apollinaire, Mallarmé, Baudelaire, Wallace Stevens, Paul Celan, Henri Michaux.

Schaduwwerk van Bart Vonck verdient die plaats. De bundel gaat niet naar de Kringwinkel of naar de Slegte.

Het zou me te ver voeren en voor de lezer te veel voer betekenen als ik alles hier uit de doeken doe. Ik geef een staaltje.

De bundel eindigt met de cyclus Dwaling. Daar lees ik:

(ook dat was eerder al genoemd) en denkbare buitenling

Dan weet ik niet zozeer dat hier iets staat wat ik zelf ook al geschreven heb, zij het met andere woorden (van uiterzijde, bijvoorbeeld). Dan weet ik vooral dat deze dichter het Nederlands dichter bij de taal (lalangue) brengt, dat wat tenslotte alle mensen tot mens maakt. Deze poëzie is niet langer plaatsbepalend noch –gebonden maar levensecht en ongebonden.

Alleen al de landschappen, naar Henri Michaux, op je levensweg plaatsen, eerder dan wat er zich afspeelt op het aardoppervlak, is een beeldspraak die deze dichter dichter bij het leven brengt. Bovendien is hij zo eerlijk naar Michaux te verwijzen in deze. Een groot dichter, die Vonck.

 

>Au clair de la lune


>Le feu au foyer, dans les yeux,
tapis atterri, coussin fourni,

il ne nous faut pas plus
d’espace, grandissant
l’un aux yeux de l’autre,

bondissant puis pénétrant
enfin coulant l’un
aux yeux, aux oreilles,
aux reins, aux pieds,
aux genoux, aux fesses,
aux mains et encore aux pieds

de l’autre pour y exploser
jusqu’aux limites de tout espace.

In volle maanlicht


Vuur in de haard, in de ogen,

tapijt geland, kussen verschaft,

 

meer ruimte hoeven we niet.

We worden groter de een

in de ogen van d’ander.

 

Veren op en dringen

door tot we verglijden een

in de ogen, de oren,

de nieren, de voeten,

de knieën, de billen,

de handen en nogmaals de voeten

 

van de ander om er uit te barsten

tot aan de grenzen van alle ruimte.

>Il n’est pas question de régionaliser


>Mais de mondialiser, plutôt que de se créer une identité centrée au niveau du village. Quod non.
En effet, la folie de la journée est une tasse de thé que nous passons volontairement à d’autres.

S’agissant de la poésie, les accents sont en effet mondiaux plutôt que villageois. Même si le village Doel nous inspire, nous fait écrire, il ne s’agit pas d’un tel village mais de tous les villages qui soit ont disparu soit ont persisté, tel Ruigoord coincé entre les ports d’Amsterdam et d’Ymuiden.

Nous déplaçons les frontières, même si elles guettent partout.

Ah, je vous vois déjà qui pensez que quelqu’un se perde dans les abîmes de lalangue. Ah, peut-être vaut-il mieux réfléchir deux fois avant de se prononcer.
Tout cela s’est avéré le 11 février à Bruxelles, lors du démarrage de Brussel Slam, dans une petite salle au premier étage du café Monk. Ils étaient venus de Liège, de Gent, de Leuven et de la périphérie de Bruxelles. Nous avons entendu des poèmes en néerlandais, en français, en une langue qui parfois ressemblait à l’anglais. Nous avons même identifié du portugais. Et jeunes tous étaient jeunes si jeunes que ceux qui comptent plus d’années que la moyenne, du coup ont subi une cure de rajeunissement.

Bien que le titre – Brussel Slam – aurait tendance à faire tourner les nez dans le sens d’un concours, eh bien non. Les organisateurs n’ont d’autre ambition que de donner un podium sans micro à deux invités, qui disposent de dix minutes chacun, pour ensuite ouvrir le podium, toujours sans micro, aux poètes venus de tous les vents, leur donnant le droit de parler pendant trois minutes. Une minuterie sonne durement. Après la pause, les invités reviennent pendant encore cinq minutes chacun.

Et il s’est avéré que ça marche, oui, ça marche, yes we can, etc. Et il s’est avéré que la poésie ne se cache pas dans une langue ou dans un dialecte mais se trouve dans lalangue pour s’exprimer en en sortant.

Niet dat gewestvorming …..


Niet dat gewestvorming ons echt zou bezighouden noch de opbouw van een dorpskerkgerichte identiteit. Niet dus.

Dat laten we immers geheel over aan de waan van de dag.

Als het om poëzie gaat, dan om wereldklemtonen eerder dan om dorpsklemmen.  Als we Doelgericht en dito bewust een bijdrage bedrijven in gedicht, dan gaat het om een doel dat elders in de wereld of gered is van de ondergang of ten onder is gegaan. Ons doel is een ruig oord, vandaar.

We verleggen grenzen, ook al loeren ze om de hoek.

Nu denkt u dat hier weer prietpraat en dieventaal door mekaar vloeien. Of denkt u soms twee keer na voor u een mening vormt?

Dit alles bleek bij de start op 11 februari laatstleden in Brussel, in een bovenzaal van café de Monk, van de eerste Brusselse Slam. Vanuit Luik, Gent, Leuven en de Brusselse Rand waren ze gekomen om dit mee te maken. Nederlands hebben we gehoord, net als Frans en iets wat iets weg had van Engels. Portugees was er ook bij. Jong vooral vooral jong waren ze en wie er ouder uit zag kreeg meteen een verjongingskuur.

Hoewel de titel Brussel Slam veel neuzen in de richting van een wedstrijd zou doen draaien, meteen dit: mede organisator Philip Meersman heeft geen andere ambitie noch bedoeling dan een podium zonder micro te geven aan twee gastdichters en een open podium aan wie komt aan- en binnengewaaid. Van de slam onthouden we dat een gastdichter tien minuten spreektijd krijgt voor de pauze en vijf erna en dat elke deelnemer aan het open podium drie minuten mag. De bel van een eierkokerminuterie klinkt onherroepelijk.

En het is gebleken dat het kan, ja, het kan, ja we kunnen het enzovoort. En zo bleek dat poëzie zich niet ophoudt in een taal of een taaltje maar in alle talen schuilt en zich daar dan ook uit.

>Drôle de cocon


>Le ton a beau être
superflu super doux supérieur,
il tient le coup d’oreille sans la casser.

Il a l’air drôle et fait bouger,
entrer dans ma cuisine puis fondre
une boule de neige.

Il fait même arrêter la caravane,
les chiens n’aboyant plus.

Son sillon est fort démodé,
malgré son rythme
éternel et contemporain:

quand je t’entends monter
l’escalier ou encore que je t’y vois,
te poussant parfois
par la fesse à chanter,
c’est vrai et tous les jours

nous savons qu’il y a si peu
que nous savons
nous avons beau
nous nettoyer l’oreille.