Uit onze tweespalt met anderen puren we verhalen,
maar poëzie groeit alleen uit tweespalt met jezelf
(Omega minor, blz. 324)
Terwijl we witboeken schrijven –
op tijd houden we de blauwe inkt
in, op tegentijd vloeien we uit,
in dusdanige stilte blinkt wit het licht,
in geen tijd dichten we kloven,
in onszelf, in jezelf met hand
en tand verscheuren we het,
dichten het toe met een koosnaam,
schrijft iemand elders het zwartboek.
Met daarin een van onze namen.
Nooit schrijft iemand zwart op boek
de bijnaam die zich geven laat in bijslaap
met zoet-zure bijsmaak.