Niet alleen geluk kent zijn bron
Essay
Marc Tiefenthal
In het bestek van dit boek ga ik in cirkels, die spiralen vormen, de krachtlijnen na van wat me gebracht heeft tot wat ik ben geworden. Als sommigen zich bij de lezing niet zouden terugvinden, wil ik me hiervoor geenszins verontschuldigen.
Het is sinds James Joyce net geen traditie geworden een boekje open te doen over de ontwikkeling, of ontluiking, van een jonge man of vrouw tot kunstenaar.
Het is dan ook niet uit traditie dat ik dit hier doe over mezelf. Veeleer is dit een huldebetoon aan hen die mij de krachtlijnen hebben helpen ontdekken en uittekenen. Ook is dit boek gericht aan hen die zelf nog niet hun krachtlijnen hebben kunnen ombuigen. De illustratie bij dit boek is een tekening, die de krachtlijnen voorstelt van degene aan wie ik het in hoge instantie opdraag. De tekening heet dan ook ‘haar anatomie, geen vrome wens‘
1. Van de macht, dienaars en bedienaars
Door omstandigheden en in het vooruitzicht een pers- en voorlichtingdienst voor milieuzaken op te zetten, trad ik op 1 april 1980 in dienst van de Belgische overheid. Ik had net op een jaar tijd zo’n dienst opgezet en uitgebouwd voor mensenrechten. Ongeacht de zaken die al dan niet plechtig het voorwerp uitmaken van de informatie die ik bracht en produceerde, steeds bleek hoe belangrijk informatie is en hoe weinig gezagsdragers er het belang van konden inschatten. Het leek het begin van de informatiesamenleving.
Mensenrechten bleken geen erezaak maar een egotrip te vormen. Van milieuzaken kwam niet veel in huis. De regering viel, ik kon op de lopende zaken springen. In feite bleken die lopende zaken trager afgehandeld te worden. Gewone zaken namen een loopje, waren hollende zaken en op de lange duur uithollende zaken. Maar ik loop vooruit. In tegenstelling tot de geplogenheden van dit al te lage land, was ik gevraagd zonder dat ik een beroep had gedaan op enig minister of ander politicus. Nee, het land deed een beroep op mij.
Na de val kwam de heropstanding en trad een nieuwe regering aan. Ik werd ondergebracht in de bestaande PR-dienst van het departement. Daar maakte ik onder meer het dagelijks persoverzicht: ik las de krant voor mezelf en voor de anderen en werd er voor betaald. In de omgeving van de minister heb je ook zo’n PR-dienst. Deze belde me na een week op en vroeg me mee te werken aan het kabinetswerk, op afstand. Ik stemde in. Van gezagsverhoudingen, machtspelletjes, sjoemelen en toneelopvoeringen buiten podia of maskerades wist ik nog niets. Ik trok elke dag naar kantoor in jeans en zonder das.
Het is niet altijd makkelijk een voorloper te zijn, vooral met zwakke voeten. Maar toen liep het al vanzelf. Na nog eens twee weken later werd ik ontboden bij de woordvoerder van de minister. Het ging om een vrouw, net zo klein als Mark Eyskens maar met minder kapsones, want niet alleen even pienter en erudiet als die hoogleraar annex politicus, maar ook nog wat verstandiger, waardoor dat air wegviel waarmee dhr. Eyskens vanuit zijn 1,54 m grote gestalte iedereen uit de hoogte poogde te bekijken. Ze bleek tevreden met mijn werk maar vond dat ik beter rechtstreeks op het kabinet kon werken. Daar zat ik dan, in de omgeving van de minister. Na een week en een verdekte opmerking, haalde ik een confectiepak uit het diepste van mijn kleerkast. Een das had ik niet; een sjaaltje bedekte dan maar mijn adamsappel. Als opmerking kreeg ik te horen dat ik er beter uitzag. Ik kon het niet geloven.
Een paar maanden later, het kunnen ook weken geweest zijn, kreeg ik een geschreven verzoek, in een standaardbrief, om lid te worden van de zusterpartij van de minister in Vlaanderen. Ik werkte immers voor een Waalse politicus, een goedhartige brombeer met pijp. Het was hoereren of verticaal klasseren. Ik zocht echter eerst Frans B. op, die toen nog kantoor hield bij de openbare omroep en met wie ik enige tijd had samengewerkt. Hij hoorde mijn bezwaren aan en besloot met een cryptische raad, dat ik desnoods maar een eigen politieke partij moest oprichten. Ik kon met zo’n advies nog beide kanten uit maar klasseerde het verzoek verticaal, en dus zonder gevolg.
In die tijd duurde een regeerperiode ongeveer zes maanden. Weer viel de regering en ik belandde terug op de departementale PR-dienst. Ik ben er twee jaar en een beetje gebleven, maakte opnieuw en nog steeds het dagelijks persoverzicht van krant en weekblad, maar op de duur in krantenformaat; het werd daardoor veel gevraagd en in stilte geprezen.
Ik knokte tegen intriges, waarbij het – lege – diensthoofd driftig gemanipuleerd en gebruikt en tegen mij werd opgezet met het veelbelovende en sterk gemaquilleerde oog op een snelle loopbaan. In eerste aanleg mocht het baten, maar niet op middellange termijn. In die eerste aanleg legde ik als laatste van mijn ploeg de duimen, met 8,5 bloeddruk en een gestrand huwelijk. Net voor het zover was, was ik op het dienstbetoon van de bevoegde staatssecretaris geweest om hem het einde van zijn politieke loopbaan te wensen. Mijn wens is kort daarop werkelijkheid geworden. Het lege diensthoofd viel ineens omhoog en viel, niet echt zoveel later, nog sneller omlaag, dook daarna nog even op bij Febiac maar heeft nooit meer in overheidsdienst gewerkt. De man die in dit spel de touwtjes in handen hield, met daaraan bevestigd het diensthoofd en de staatssecretaris, werd door diens opvolger betrapt op diefstal en wandelen gestuurd. In mijn ogen is hij die dag gestorven, later ook daadwerkelijk, aan kanker. Ik ben op zijn begrafenis geweest om hem een brandende helletocht toe te wensen.
Goed. Ik werd zonder dank voor bewezen diensten de laan uitgestuurd. Drie jaar lang had ik geen woord geschreven van hoger belang dan het algemeen, al te gemeen, maar had wel twee dochters gemaakt. Zolang ik in Brussel, de hoofdstad, werkte, woonde ik er niet. Toen ik er niet langer werkte, ging ik er wonen. Ik hield er een reis rond mijn kamer. Drie jaar later woonde ik al twee jaar opnieuw elders en ging opnieuw in Brussel aan de slag om te werken voor ministers. Wat in die tussentijd gebeurd is, is een ander verhaal, komt later nog wel. Ik verzorgde wel niet langer de PR. Nee, niet langer werken om journalisten nieuws mee te geven. Ik werd vertaler. Tijdens mijn afwezigheid van drie jaar uit de Wetstraat had ik immers, na die reis om mijn kamer, besloten alleen nog te schrijven in het hoger belang, i.c. de poëzie, en mijn broodwinning in functie daarvan te zoeken. Een vertaler schrijft zelf niet. Wel kwam ik er niet voor uit dat ik poëzie als hoogste belang bedreef. Met een schuilnaam achtte ik me veilig.
Ik kwam de Wetstraat opnieuw binnen zonder enige partijpolitieke binding en belandde bij de minister die op een blauwe maandag ook even bevoegd was voor de decentralisatie. Toen ik aan hem werd voorgesteld, hij de zoon van een romantisch dichter en verhalenschrijver, voegde zijn woordvoerster en mijn vroegere collega eraan toe: ‘En bovendien is hij dichter’. Ik wist niet goed waar ik het had. De minister repliceerde daarop: ‘Ah, les poètes, au moins ils ont encore une vision globale du monde’ (‘Ah, dichters, zij hebben ten minste nog een omvattend wereldbeeld). Ik antwoordde: ‘sommigen wel, maar lang niet alle’. Daarop repliceerde hij door me een onderonsje in het vooruitzicht te stellen. Ik geloofde hem niet maar een jaar later, hij was al geen minister meer, hield hij woord.
Weer lagen er echter kapers te loeren naar mijn kust. Weer kon ik gaan maar dra wist ik dat het enkel een overstap was, naar de minister van het Bedrijfsleven. Hij is net als ik de zoon van een emigrant, zijn vader een Oostenrijker, de mijne een Nederlander. Hij was onder hetzelfde gesternte geboren als het mijne. We lazen – gretig – nagenoeg dezelfde boeken. Toch deinsde hij tot twee maal toe terug voor mij, als bij reflex. (Wist hij toen wat er in hem omging?) Zijn bijnaam was ‘gevallen engel’. Herinnerde ik hem eraan hoe hij was vòòr zijn val, zijn knieval voor de macht? Ik heb zeven, bijna acht jaar in zijn dienst gewerkt, zonder noemenswaardige incidenten, vrij van intrige. Ik ben er uit eigen beweging weggegaan. Deze minister vormde een uitzondering op de machtsregel. Hij was niet uit op macht, al werd hem die soms toevertrouwd. Zo had hij de nare opdracht gekregen de regering ten val te brengen. Hij zag er erg tegenop maar heeft zijn opdracht volbracht.
Overigens had hij in het geheim de overgang naar de volgende regering voorbereid. Immers, die zomer nam hij geen vakantie en was als enige minister ‘stand by’ voor de regering. Naar ik vermoed is hij toen gaan praten met ‘Dieu’, de voorzitter van de PS, die net als hij bij de Jezuïeten had school gelopen. Ze zullen heel waarschijnlijk een deal gesloten hebben in die zin dat Dieu de fruitboer uit Luik die naar Voeren was getrokken om dat deel in te lijven bij Wallonië en dus te roven van Vlaanderen, zou neutraliseren. In ruil zou hij dan mogen toetreden met zijn partij tot de volgende regering. Inderdaad kwam er een regering zonder liberalen en met de socialisten en even later werd die fruitboer waar niemand echt happig op was, wandelen gestuurd naar Straatsburg. In de periode die voorafging aan de val van de regering, was er iets bijzonders aan de hand. Augustus vakantiemaand, september was dan rustig inlooptijd. Dat jaar niet. In september werden we bedolven onder het werk. De minister ging dan ook nog eens op werkbezoek naar Tokio en hield ergens een toespraak voor zijn vertrek. Ik mocht die snel vertalen. De minister bevond zich in de kamer aan de overkant van de gang, bij een collega genaamd Hans D’hondt, het latere hoofd van de FOD Financiën. Ik stapte binnen en vroeg hem beleefd hoe zijn vertaling bij hem zou belanden. De minister deinsde even terug, zei toen dat een chauffeur het hem zou brengen. Toen ik buitenging, hoorde ik hem zeggen tegen mijn collega: ‘Pourvu que ce dossier ne soit règlé avant que je ne revienne’ (Ik hoop dat dit dossier geregeld wordt voor ik terugkom). Welk dossier? Er was toen maar een netelig dossier bij de regering, dat van die fruitboer en de Voerstreek. Maar zo’n dossier raakt enkel geregeld met de ‘kern’ en de minister was ook vice-eerste minister dus lid van de kern en kon dat dossier niet geregeld worden zonder hem…. Tenzij hij het al geregeld had… Eenmaal terug uit Tokio, viel de regering drie dagen later.
Als dank kreeg hij het departement Financiën, waar ik hem gevolgd ben. Op slag zag hij er tien jaar ouder uit: dit departement werd toevertrouwd aan excellenties die naar het einde van hun loopbaan gaan. Hij was net vijftig geworden. Maar hij heeft zich herpakt en zich vastgebeten in de materie. Met deze man was het aangenaam werken. Gedreven door de plicht tot goed beheer, maakte hij weinig kapsones of protocol. Hij is twee regeerperiodes op dat departement gebleven, heeft nog een politieke opdracht vervuld – met minder tegenzin, en is toen aan het hoofd van een internationale financiële instelling benoemd. De man is op 69 jarige leeftijd overleden aan een ongeneeslijke longziekte.
Het moeilijkste als politiek medewerker is je visie niet uit het oog te verliezen, want je werkt in het oog van de storm actualiteit. Soms heeft het meer weg van dagjespolitiek. Macht is de ultieme en steeds vergeefse poging greep te krijgen op gebeurtenissen, mensenlevens, bedrijfsprocessen, geldstromen, en wat nog meer. Dat is tegengesteld aan mijn aard, ik die liever mijn handen openhoud op tijd, niet altijd, uit dank voor wat te beurt valt: een goed gedicht, liefde. Louter geluk. Macht draait vaak uit op ongeluk.
2. Het woord een bouwsteen
Hoewel wat ik hier schrijf, vlot geschreven is en gelezen kan worden, zal deze tekst niet beklijven. Ik vertel en bedenk, niet zomaar wat. Nee, precies wat is geschied. Misschien is het leuk, of belangwekkend. Om zo vlot te schrijven, volg ik de weg van de discursieve logica. Dit behoort niet tot mijn gewone doen als schrijver, ik volg meestal de weg van de associatie van de woorden, de analogica, het verbond dat woorden onderling maken, het verband dat ze zich leggen in de mond van mensen. Ik lul liever uit mijn nek, zoals dat heet. Als nek en lul pejoratief geladen zijn, dan is dat door de samenleving, niet door de lul en de nek. Pinksteren is het feest van het gelul uit de nek, de lullaby, het spreken in talen. Overigens is de lul geen schaamdeel maar een edel deel en de nek laat nogal vaak het achterste van de tong zien. Bovenal krijgen woorden die vloeien als zaad meer betekenis, ze zijn rijker, dan wanneer ze eenduidig volgens de logica op een rijtje komen te staan. Uit de nek geluld komen soms woorden die meer beklijven. Dit betoog begint me te vervelen.
Een essay schrijven is in zekere mate mogelijk met de lul vanuit de nek. Het is een nuttige poging – in het Frans: essai – om gedachten te laten spelen volgens eigengereide spelregels van de associatie, een geheim verbond. De schrijver kijkt toe, schrapt en vijlt hier en daar wat, maar niet te veel. Anders wordt het gekunsteld.
Zie hoe Montaigne het deed: van de vrije kunsten, zoals de menswetenschappen toen heetten, wilde hij nagaan hoe de kunst vrij kan maken. Kunst kan de wereld niet redden, maar schept wel mee aan de wereld en, in een zelfde beweging en gebaar, kan ze die schepper bevrijden. Ook ‘vrijen’ maakt vrij, los van ons beeld, tot op het bot, met de lul uit de ene en in de andere buik.
Macht daarentegen maakt niet vrij: zowel de machthebber als de onderhorige zijn gebonden. Als binnen een koppel een van beiden de bovenhand wil halen op de ander, is het zover: ze verbinden elkaar niet langer maar binden zich vast, binden in. Associatie is enkel mogelijk in vrijheid: het mag er soms naar uitzien dat er iets van betekenis aan de oppervlakte komt: wie zich echter daaraan vergrijpt, er naar grijpt, met man (of vrouw) en macht, grijpt ernaast. De vogel is gevlogen, de vis ontglipt.
Zijden draden, je kan er zoveel hebben dat je er een ketting kunt van maken. Was het dat wat Faverey te binnen schoot? Waren zijn vrije verzen tegengesteld aan zijn voeten, die gebonden lagen?
Hoe hard ook de nek, een geoliede hand kan haar soepel maken. In het gevecht om de engel zijn geen wapens nodig. Toen ik een van de meest strijdbare engelenvechters ontmoette, is mij de stroom gaan versnellen. Vooraleer ik daartoe kwam, heb ik een hele weg afgelegd. Van die weg getuigen mijn gedichten. Enkele mijlpalen kan ik bij deze aangeven, ook al omdat ik (weer) bakens aan het uitzetten ben. Ik zou J., schilder, deze tekst willen opdragen. Tegelijk wil ik niet dat hij die meteen leest. Later. Ik weet ook nog niet wanneer ik deze tekst zal laten uitgeven. Later. (inmiddels is hij gestorven)
Als kind wilde ik op zoek naar de bron van de talen, van de taal. Daarbij stelde ik me een geografische plaats voor, meestal zuidoostwaarts op de aardbol. Het kind dat ik was, is geboren in wat veel later een multiculturele omgeving is gaan heten. Vader uit Nederland, grootvader langs moeders kant Fransman. Ik zag het levenslicht op een honderdtal meter van de Franse grens. Noem me gerust een grensgeval. Het valt wel mee, al is het moeilijk, zij het met de jaren makkelijker en makkelijker, vooral sinds begin de jaren 1990 de Europese binnengrenzen weggevallen zijn. In de hoofden van de mensen spoken ze nog wel, maar ik lach erom. En ook, wat makkelijk is, verveelt snel. Tussen drie talen groeide ik op: Nederlands, Frans en het lokale Bantoe (In Vlaanderen heeft het gemiddelde Bantoe bij benadering een actieradius van 25 km.). Komt daarbij dat ik nieuwsgierig was en nog steeds ben. Wilde ik daarom naar de bron van alle taal, van alle talen?
De weg ernaar lag bezaaid met ondiepe valkuilen, wat voor mijn zwakke voeten veel verstuikingen en een ernstige breuk betekende. Ik leerde zelf fietsen en, op datzelfde eigen houtje, zwemmen. Zo ging ik beter vooruit. In mijn puberjaren begon ik verzen te schrijven. Mijn oudste broer, aan wie ik ze liet lezen, vroeg me of ik Paul van Ostaijen kende. Waarom zou ik Van Ostaijen moeten kennen? Hij zei me dat mijn gedichten leken op die van Van Ostaijen. Een dichter dus, die Paul. Wat een domper! Ik achtte me uniek. In de bibliotheek vond ik vier boekdelen, verzameld werk. Bleek dat de man al lang dood was, vroeg gestorven, en beter geschreven had dan ik. Dan ging ik maar anders schrijven, ik schreef tegen me in. In die tijd ‘betrapte’ mijn vader me op het schrijven van gedichten. Dit bleek hem ernstige zorgen te baren: dacht ik daarmee geld te verdienen, later, om de bakker mee te betalen? Zorgen voor later, vond ik, dat was toen van geen tel. Toen ik jaren later debuteerde op de radio, zat hij aan de knoppen om de uitzending op te nemen.
Het leven in een benepen provinciestad, waar mijn ouders naartoe waren verhuisd toen ik zes was, voedde romantiek. Ik liep te mijmeren op kerkhoven, die in die streek rijk bezaaid zijn. Het ligt er vol soldaten gesneuveld in de Eerste Wereldoorlog ’s Nachts droomde ik dat ik te voet de weg aflegde van mijn geboortestad naar de stad waar ik sliep. Nooit bereikte ik mijn doel. Het waren geen nachtmerries. Zo makkelijk raakte men er niet weg. Eerst moest ik vallen en breken.
Die dag bestond de leraar het vijf minuten na het belsein door te gaan. Ik was behoorlijk gehaast en liep naar de fietsenstalling. Onderweg bleef een van mijn voeten steken in een gat, ik liep door, tot een forse pijnstoot me tegenhield. Ik strompelde naar mijn fiets, raakte door de pijn heen thuis, werd naar het ziekenhuis gebracht en kon er meteen blijven. Er kwam een operatie aan te pas en een straf gipsverband. Een week bleef ik er en verliet het ziekenhuis op krukken, met de vaste wil beter uit mijn voeten te raken. De remedie daartoe zocht ik niet via informatie (gedrukt papier, raadgevingen, internet was er nog niet). Ik volgde gewoon mijn intuïtie, wat ik toen noemde de gebeurtenissen die opdagen. Tijdens een week in de zomer volgde ik een cursus bedoeld om te leren omgaan met jongeren. Leiding geven was uit den boze, we leerden ze aanzetten tot eigen schepping, die drang in hen levendig te houden. In de herfst volgde dan een opvolgingsweekend in een stemmig kasteeltje. ’s Avonds was er een bijzondere gast, een danseres. Vanaf haar eerste beweging was ik in de ban. Acht jaar lang danste ik met haar en de haren. Aan den lijve ondervond ik de versvoet, maat, ritme, zoals ze opgeslagen sluimerden in mij, om ze te activeren, spontaan te uiten.
Tussendoor haalde ik ook nog een universitair diploma, het compromis met de normen van de samenleving, maar veel vond ik het niet. Slechts drie ‘denkers’ heb ik er tijdens mijn studies ontmoet, de rest waren na-denkers, in de zin van na-apen. Ik wilde uiteraard een proefschrift wijden aan kunst, begon eraan en werd, toen het voor twee derde klaar was, teruggefloten. Tenslotte, en in tweede zittijd, studeerde ik af op ‘Van methodologie van het onderzoek naar onderzoek van de methodologie’, meer bepaald op de theoretische kernfysica. En nee, ik had Finnegans Wake nog niet eens gelezen. De middelmaat, onder het mom van wetenschappelijkheid, had het alsnog gehaald. Ik ben uit het Instituut weggegaan met diploma en slaande deuren. Later ben ik er nog eens een minister gaan vertegenwoordigen, in pak en stropdas, met dienstauto en chauffeur. De middelmaat, ach, maathouden, zo had ik geleerd, niet aan de universiteit, nee, is goed om je denken te verliezen en hoger op te raken, in hogere sferen, bedoel ik, niet om mensen onder die maat te duwen. Macht, daar had je het al.
Maar er was toch al een resultaat, ik woonde op 150 km van dat vervloekte provincienest, had eindelijk mensen ontmoet bij wie mijn blik zich kon aansluiten en omgekeerd. Het woord was ook steen geworden en hoe maak je dat het vlees wordt? Ik hakte de woorden rustig stuk en zette de brokstukken op een rijtje, bouwde in twee of meer regels iets op dat ik daarna stuk maakte in een regel.
Op een dag kreeg ik het, tegen de gewoonte in van zijn uitgeverij, gedaan een afspraak te maken met Rein Bloem, in Amsterdam. Hij heeft nogal wat dichters vertaald, Joyce, Mallarmé, later Wallace Stevens, ook zelf gedichten geschreven. Deze man moet een enorme antenne hebben. Bij een eerste aanblik van mij en mijn gedichten, plaatste hij die laatste in een traditie, waarin uiteraard ook weer Paul van Ostaijen opduikt. Bovenal gaf hij me een (levens)opdracht mee: het is best noodzakelijk de taal uiteen te halen, maar wat doe je met de stukken?
Korte tijd later debuteerde ik op de radio, kwam er een bundel en stopte ik met schrijven.
3. Zelf in stukken – wederopbouw
Gestrand en met mijn ziel in stukken belandde ik bij Baudouin, vriend sinds jaren en dichtste toeverlaat. Hij had het verwacht dat ik op een dag op die manier bij hem zou belanden. Immers, ik was niet meer toe aan datgene waarvoor ik op de wereld was. Aldus sprak Baudouin en het troostte me, verlichtte me. Meteen gaf hij me een link om mee te werken aan een beeldend project. Zo schreef ik “Rondoods”. Dat zegt genoeg. Ik verhuisde naar Brussel, reisde er rond mijn kamer, verhuisde verder naar Antwerpen, nog steeds in stukken. Die reis rond mijn kamer was niet meer geweest dan een aanzet tot wederopbouw: ik overzag en inventariseerde de stukken, maar vond geen plan, geen wederopbouwplan. Dra zou ik een architect ontmoeten, via zijn zoons, de schilder en schrijver Serge Largot. Hij lichtte me door – ‘staatsgevaarlijk’ – zat er soms op, soms er naast, spaarde geen krachten om me met raad bij te staan. De beste raad gaf hij mee zonder veel commentaar. Op een dag gaf hij me een tweetal boeken mee, om te lezen of gewoon in huis te hebben, twee weken, niet langer. Een ging over het plantenrijk volgens Goethe, het ander over kunst en schepping. Ik las dit laatste en wist het meteen. Veel van wat ik hier niet schrijf, is daarom belangrijk dat het onderhuids werkt. Ik breng het niet zozeer aan de oppervlakte, als wel in de praktijk. Nee, geen betoog meer.
Van toen af kon ik met Serge zeer goed praten, wat wij deden in het taaltje dat we schreven, en waarnaar we beiden onze kunstenaarsnaam hadden genoemd. Van toen af ging het me beter, niet zozeer voor de wind, dat was het soms, maar ik was niet langer voor een gat te vangen, had zowat mijn prioriteiten en daarmee mezelf vastgelegd, uitgestippeld. Het was grotendeels gebeurd via intuïtie, deze kennis die zich uit van de hak op de tak, hiphop, triphopsgewijs, die men verkeerdelijk vertaalt als gevoel en hooguit iets benadert als aanvoelen. Het veronderstelt antenne maar evengoed een grondstation, gekoppeld aan een goed geprogrammeerde verwerker. Zonder die wordt het flipflop. De wederopbouw begon, in mijn gedichten kreeg stilaan, uit de verbrokkeling, een wereld vorm.
Voor het overige zijn mensen nu eens klankbord, dan weer … tja, wat nog allemaal. En zal ik het hier allemaal uit de doeken doen? Verbindingen leggen, allicht wel. Hoe dan ook, er staat op deze bladzijden al flink wat op een rij, met dwarslijnen, het gaat om mijlpalen. De stoffering van de ruimte ertussen mag dan minimaal zijn, dit is om de aandacht niet af te leiden.
4. Verbindingen, associaties, lijnen
Verleidelijk lijkt het wel: er zijn mensen die hoog in hun stamboom klimmen om lijnen te trekken naar het verleden, hun verleden. Naar analogie zou ik de verbindingen die me toegevallen zijn in de loop der tijd, tot lijnen kunnen herleiden, tot een familie, en aan de vruchten kent men de boom; vind maar de juiste tak waar de vrucht van gevallen is. Goed dan. Als de vrucht degene is die ik geworden ben in termen van programmatuur, niet in termen van apparatuur, die laatste behoort tot de genealogie, hoe zou ik van de tak op de tak springen, waar zou ik trouwens beginnen? Kan het tijdsverloop een aanzet geven?
De opgave is zo immens dat het me duizelt. Eerst kwam de “moeder”, een danseres, die het besturingssysteem hielp bijsturen. Na acht jaar heb ik de streng doorgeknipt. Toen kwam de “vader”, een schilder en schrijver. Met hem hou ik nog contact – oogcontact, heel soms, telefonisch, per brief al dan niet elektronisch verstuurd. Er zijn echter ook merkwaardige zijtakken, het gevolg van zijsprongen met onverwachte verbindingen.
Tussen 1990 en 1998 ben ik zes maal naar Marokko gegaan. In 1993 wilde ik hiervan een uitbundig en -voerig verhaal brengen, maar dat lukte niet. Fragmenten eruit komen hier en daar nog wel voor in deze. Het is zeker niet als toerist dat ik er gegaan ben, zo blijke uit dit boek.
Mijn jongste reis bracht me bij dat er, met die reis, een cirkel rond was. Het werd dus tijd om een balans op te maken. Ik werk niet zomaar in een boekhoudkundige instelling en bovendien ben ik inmiddels 45 jaar geworden.
In de jaren ’80 legde ik de kringen naar binnen. Zelfonderzoek en -ontwikkeling voerden toen de hoofdtoon.
Hoe wordt een persoon getekend? Hoe tekent hij zich als dusdanig op? Hoe komt hij daartoe? Waar haalt hij het uit, vandaan?
Tekenend voor een schilder is dat hij volstaat met enkele rake trekken. De bezoeker was al deels bevrijd door het optreden des persoon in de schilder die hem vroeg: ‘Vertel me, wie ben je?’.
‘Ik ben dichter’. Dat hij had leren lezen en schrijven tot op de hogeschool, maar dichter gebleven was. Dat hij had leren dansen, er dusdoende de versvoet goed onder de knie gekregen had, en er ook door getekend werd. En dat hij dat zomaar spontaan durfde te bekennen. De man die de vraag gesteld had, knipperde even met zijn ogen, werd stil en sprak: ‘Je bent staatsgevaarlijk’.
Dat klopte, ik was op staande voet ontslagen uit staatsdienst, zonder enige reden en was daarover nog altijd woedend want gekwetst. Hoe kon die man, die me nauwelijks kende, zo diep in mijn ziel kijken? We zijn samen enkele jaren opgetrokken, hebben een Europese kunstkring opgericht, we noemden die de ‘Ombuiging’ vzw. Toen we voldoende werk hadden geleverd, pleegde ik een telefoon naar Brussel, waar men bleek op mij te zitten wachten. ‘Wat denk je ervan om vertaler te worden?’ Ik had in die tussentijd naast de Ombuiging, gedichten van Stéphane Mallarmé proberen te vertalen. Dus was mijn antwoord volmondig ja. Ik trok naar Brussel, tekende een arbeidsovereenkomst met de Staat en trok te voet naar het atelier van Serge Largot, die toen in Sint-Joost zat, op wandelafstand. Hij ontving me zoals steeds en viel toen met de deur in huis: ‘Weet je, Marc, onze samenwerking zit er eigenlijk op. Het wordt tijd dat je terugkeert vanwaar je gekomen bent’. ‘Daar kom ik nu net van, ik begin opnieuw volgende week’. ‘Sophie, zet voor ons eens een stevige pot koffie’. Er volgde een debriefing…
Leven is minder een vooruitgang, van A naar Z, dan wel een ommegang. Het draaide die jaren rond mezelf en bracht verdieping. Inkeerkring. Die ommegang bleek rond, toen ik, jawel, in de Ommeganckstraat kennis maakte met leden van de Marokkaanse gemeenschap. Met enkelen van hen trok ik naar hun land.
Even voor vier uur ’s morgens bereikten ze de haven en om zes uur scheepten ze in. Voor twee derde zat de reis erop, en ze konden een paar uur verpozen op de boot. De dromer was moe maar nu het doel van de reis naderde, gunde hij zich geen echte rust. Toch zouden ze een dag verpozen alvorens de laatste etappe aan te vatten. Nu stond hij op het dek en zag de zon opgaan. Het was in dit prille ochtendgloren dat hij het andere werelddeel voor het eerst ontwaarde, en hij werd stil, heel stil.
Het eerste zicht komt nader bij zons-
opgang en de boot beeft. Van de ene berg
naar de ander vergist het water zich
in de doop niet. Reeds tobben de wegen af.
Er is geen land waar je makkelijker mensen ontmoet. Veel tijd bracht ik door in salons of in koffiehuizen. Ik zocht niet per se naar soortgenoten, schrijvers dus. Maar kijk, mijn gastheer, is schrijver, meer zelfs, dichter. En van de ene kwamen de andere in zijn huis of elders. Niet veel, een drietal tenslotte: mijn gastheer dus, Mokhtar en Mohammed B. Als ik begin bij de laatste, tref ik een erudiet aan. Hij heeft aan de Sorbonne gestudeerd te Parijs. In tegenstelling tot vele van zijn volksgenoten, bleef hij niet in Europa. Hij keerde terug om te gedijen in het Arabisch, in het woestijnzand. Mohammed is een aangenaam gesprekspartner. Hij luistert evengoed naar wat de ander zegt als naar wat hij zelf zegt. Bovenal incarneert hij de Arabische letterkunde in combinatie met de zoektocht naar de oorsprong. De stilte die hij schrijft is niet eigen aan de Westerse of de Arabische letterkunde, maar aan het Verre Oosten. Voorbij die stilte ontstaat zijn poëzie.
Mokhtar is Nietzscheaans en zeer bedreven in taalkunde. Hij is de stille: weinig woorden, maar wel eenvoudig en tragisch. Hij dubt meer dan hij schrijft. Hij is het die mijn gastheer heeft ingewijd in taal- en letterkunde.
Deze laatste dan is net als de twee andere Westers gericht en tegelijk uitgesproken een Arabier, fier en niet klein te krijgen. Leraar Arabisch, heeft hij voornamelijk door zelfstudie kennis genomen van de Westerse wetenschappen, wijsbegeerte en letterkunde.
Juli 1998. Ik had mijn gastheer gevraagd Mokhtar op te zoeken. Dat doen we zeker, zei hij. Mokhtar is verhuisd en woont 60 kilometer noord oostwaarts van Beni Mellal, in de richting van Fez (Beni Mellal ligt aan de voet van de Midden-Atlas, halverwege tussen Fez en Marrakesh). Vandaag besluiten we te gaan. Eerst belt hij Mohammed op om het triumviraat te vervolledigen. Het is snikheet en er hangt wat in de lucht. De tocht lijdt er niet onder want we zijn samen. Dat is wat telt. Links van ons strekt de vlakte zich uit in oker en groen. Rechts de bergen van de Midden-Atlas. Boven ons de zon. Het is vijf uur, zonnetijd. We laten Tadla links liggen. Vroeger ben ik hier meer geweest. Tadla was onder het Franse kolonialisme beheerst door een communistisch generaal. Nu nog luisteren veel inwoners naar wereldzenders op de radio. Toen zoveel jaren geleden een coup gepleegd werd tegen Gorbatsjov, was ik in Beni Mellal. Het nieuws bereikte ons via Saïd, die net uit Tadla kwam.
Dertig kilometer verder komen we aan, in zijn stad, Mokhtar. Hij heeft geen telefoon en is dan ook verrast als ik aanklop. Het weerzien is hartelijk, het gesprek karig, wat somber. Hij mokt niet maar zegt dat hij van mijn gastheer mijn vraag heeft gekregen naar teksten voor het tijdschrift Brutaal. Schrijft hij nog wel? Het blijft in het midden. We verlaten zijn appartement en trekken naar een café, gaan zitten op het terras. Mokhtar belooft te schrijven. Later vertrouwt Mohammed me toe dat Mokhtar het moeilijk heeft. Hij port hem echter aan: hij heeft een eigen ruimte, een eigen inkomen – karig, en leeft alleen, ideaal om te schrijven.
Op de terugweg zakt de zon, rood, vlak voor ons, boven Tadla.
{De eerste keer was de weg eentonig lang en smal, vol gevaren. Vrachtwagens inhalen was een hele klus op zo’n tweebaansweg. Het landschap bood echter voldoende afleiding om zijn humeur niet te bederven: lichte heuvels, bossen, zandvlakten, zeezoutwinningen,… Oker was de overheersende kleur, groen die van de bomen, blauw de lucht en de zee. Het weer was warm en vochtig. Op de autoradio vond hij een uitzending in het Frans, maar luisteren deed hij amper. Het duurde enkele uren voor ze een bredere weg bereden, in de buurt van de hoofdstad. Nog een goed uur rijden en ze zouden halt houden in de havenstad.}
Heen
De aanleiding van deze reis, 1998, ligt bij het Koninkrijk België, misschien wel in geheim overleg met het Koninkrijk Marokko. Sinds begin de jaren ’80 reist mijn gastheer, AD, vaak, haast jaarlijks, naar België. In 1996 was hij met vrouw en kinderen gekomen. Het jaar daarop kreeg hij geen uitreisvisum. Naar verluidt om bepaalde redenen, die niet nader bepaald werden. Het Consulaat in Casablanca heeft nooit een antwoord geschreven om een reden op te geven. Dit jaar zag het er weer naar uit dat hij zou bot vangen. Ik sta borg voor hem en zijn gezin. Aan de telefoon had een ambtenaar in Casablanca me verzekerd dat de aanvraag snel en ter plaatse zou worden afgehandeld. Tien dagen na dat telefoongesprek bleek het hele dossier naar de vergeetput van de dienst Vreemdelingenzaken in Brussel verstuurd. Het was net te laat om het dossier uit het diplomatieke valies te lichten. Vanuit België probeerde ik de zaak recht te zetten of te laten zetten. Het resultaat was mager. Zelfs de reden voor de weigering in 1997 kwam er niet. Zodoende vertrok ik naar Marokko.
Zelfs wie vertrouwd is met water, een doorwinterde zwemmer bijvoorbeeld, zal nog met ingehouden adem in een zwembad springen waarvan de kleur van het water bijvoorbeeld niet strookt met de kleur die hij kent. Of waarvan de temperatuur beduidend hoger of lager is dan wat hij gewend is. Zo doemde de havenstad op, omarmde hem en nam hem op in een bonte verkeersstroom die een Brusselaar, een Parijzenaar of een Amsterdammer zelfs niet op carnaval te zien en te verwerken krijgt. Paard en kar, snorfiets, fiets, voetganger, bus, taxi en auto wemelden door elkaar op straat. Als geoefend chauffeur van de metropool – hij werkte in de ene en woonde in de ander – stond hij verstomd. Met de blik op oneindig probeerde hij zich een weg te banen, de andere wagen te volgen. Het raasde niet langer in zijn hoofd maar om hem heen. De doolhof was vlees en metaal geworden, geluid ook en een niet aflatende verkeersstroom. De droom was waar geworden en bleek stouter te zijn dan hij ooit had durven denken. Het wemelt in de stad van bonte rijders. Ergens daarin wachtte in die mengelsmeltkroes, die chaos, die vraag:
Op het puntje van de tong kun je niet staan, wel liggen. Op de oevers van de zee het strand te zijn maar ben ik nu gestrand? Vanwaar is hij hier beland en welk land zal hij me doen bezeilen? Landerig, al te landerig.
Het Consulaat-generaal van het Koninkrijk België was gevestigd in een grote villa. Je moet een hele rij trappen op om er binnen te geraken en een goede smoes bedenken, want voor een reisvisum gaat de deur niet open. De smoes is goed, doet het en de Consul ontvangt ons, hoewel hij er geen zaken mee heeft. Op zijn computer haalt hij de reden tot weigering in 1997 boven. Die blijkt bij berekening niet te kloppen. Ik weet uiteraard wel iets beter, maar het ontgaat me toch nog even. Hij vraagt ons terug in de hall te gaan, terwijl hij de jongste aanvraag onderzoekt. Na twintig minuten deelt hij ons mee dat alles in orde is.
Waarom werd de aanvraag dan toch naar Brussel verstuurd? En of het dossier daar dan vlug kan worden behandeld?
Als je in Brussel of in België iemand kent, probeer het dan via die persoon, antwoordt hij. Terug naar Beni Mellal. Naar België getelefoneerd: er is (nog) geen dossier in Brussel beland.
Vijf dagen later, het is 23 juli, rijden we terug naar de kust. Tweehonderd kilometer, tweeëneenhalf uur rijden. Ditmaal kloppen we aan bij de verantwoordelijke ambtenaar, de vice-consul. Als hij me vraagt of ik in Marokko woon, antwoord ik dat ik in België woon en helemaal naar Marokko ben gekomen omdat hier een probleem is. ’s Namiddags staan de reisvisa in de paspoorten.
L’aigle et le serpent se convoitisent, comment
les marier? Comment lever cette convoitise?
Arend en slang benijden elkaar, hoe ze
aan elkaar koppelen? Hoe deze nijd opheffen?
Met de visa in de reispassen waren vreugde en dankbaarheid mijn deel. Doch in dezelfde mate wordt het tijd de terugreis aan te vatten. Ik wil niet afgepeigerd thuiskomen en ’s anderendaags naar kantoor gaan. Ik mag echter zo’n haast niet lopen. Eerst Marrakesh zien en dan gaan. In al die jaren dat ik naar Marokko ben gegaan, bleef deze parel aan ’s lands kroon me ontglippen. In de Midden-Atlas had ik een stad bezocht, Azilaal. Ik had in dat gebergte gezwommen onder een waterval. Fez had ik bezocht, Meknes, Ifrane, het skioord in de Noordelijke Atlas, Rabat en Casablanca. En nu dus Marrakesh, eindelijk.
We vertrekken kort na de middag, na het middagmaal: AD, Abdelkadar en ik. Abdel is net als A leraar maar bovenal zijn trouwe jeugdvriend. Later zou hij schoolhoofd worden in Marrakesh. We rijden langs bij A’ neef, Hamadi. Ook hij is leraar, wiskunde nog wel. Ik heb als enig wapen een compacte fotocamera van Japanse makelij bij en schiet het eerste beeld: uitzicht op de straat in Beni Mellal vanuit de stoep voor het huis van Hamadi. Alle drie mijn reisgenoten zijn schakers, schaken is een denksport die in Marokko veel voorkomt, net als kruiswoordraadsels invullen. Vandaag echter vallen we uit deze dagelijkse bezigheden en word ik even toerist.
Nu ligt de Midden-Atlas links van ons, de vlakte rechts. Omdat Hamadi zijn middagmaal gemist heeft, stoppen we na 45 km in een dorp. Hij eet iets, wij laven onze dorst. Het is snikheet. Voorbij het dorp wordt de vlakte pas vlak. Ineens staan er geen bomen meer langs de weg, het lijkt de woestijn maar het is grond, geen zand. Er staan langs de weg wel enkele dromedarissen en ik stel voor een foto te maken. Aziz stelt voor dat ik op de rug van de kameel met één bult ga zitten, bedingt een prijs bij de hoeder en even later zit ik, schiet de camera en rijden we weer voort. En dan wordt het waar: voor het eerst zie ik een karavaan voorbijtrekken, kamelen en/of mehari’s, tegen de kim. Voor minder staat de tijd niet stil. Nu ik toch even de toerist uithang, kan deze cliché er bij maar ik schiet geen foto.
We rijden door een mooie stad met brede lanen. Deze stad werd een tiental jaar geleden uit het niets gebouwd. Opvallend is dat de architectuur traditioneel is. In Marokko staan weinig moderne gebouwen, en die weinige dragen de stempel van Le Corbusier, of toch van zijn school. En dan, eindelijk, zijn we er: Marrakesh.
De obligate toeristische attracties doen we eerst, slangenbezweerders, muzikanten, waterdragers, een heel plein vol, een hele reeks foto’s.
Daarna gaan we winkelen. De babouches aan mijn voeten die ik draag terwijl ik dit schrijf, heb ik daar toen gekocht. We eten een stuk wild. In een van de winkelsteegjes, in de deur van een winkel, staat een Touareg: blauwe tulband met daaronder scherpe arendsogen. Dat het bestaat!
We blijven tot na zonsondergang wandelen, bezoeken de oudste moskee van het land en sluiten af op een dakterras van een restaurant.
Op een dag zit bij ons het hoofd van de school waar A lesgeeft. Hij zit daar niet zomaar. Het gaat om zijn dochter. Die wil of moet naar Europa uitwijken. Of ik ervoor kan zorgen dat haar visumaanvraag goed afgehandeld wordt? Ik aarzel, ontwijk. Nou, daar hebben ze dan het volgende op gevonden. Enkele dagen later worden we bij het schoolhoofd thuis uitgenodigd voor het avondmaal. Wanneer de wagen stopt voor het huis, doemt in het licht van de koplampen een deerne op, gezeten op de drempel, gekleed in moderne, westerse kledij, met veel make-up. Duidelijk, niet? Tot de maaltijd begint, blijft ze onzichtbaar op de achtergrond, de keuken en zo. Onder het eten blijft ze op diezelfde achtergrond, zij het zichtbaar, in de eetkamer, dient op en af, maar laat haar blik zoveel mogelijk en veelzeggend op mij rusten of vuren. Wat een opvoering! Ik voel me niet vereerd, in tegenstelling tot de bedoeling, veeleer verveeld.
De maaltijd bestaat uit vier gangen en neemt dus veel tijd in beslag. En weer zijn er die ogen. Als ik me vol gegeten heb, komt ze eraan met een zilveren kom en keteltje om ons de handen te laten wassen. Zo dicht is ze me genaderd! Met een sterke klemtoon op gedienstigheid en onderdanigheid, zo sterk dat het tegendeel meer dan een vermoeden is, laat ze het water over mijn handen vloeien. Het raakt me niet.
’s Anderendaags ben ik ziek. Ik heb nauwelijks geslapen ’s nachts en tegen de ochtend braak ik in twee fasen de vier gangen uit, daarmee ook de dochter van het schoolhoofd.
Later heb ik vernomen dat ze getrouwd en gescheiden was, een dochter heeft en een ex-man die van louter ellende alcoholicus geworden is.
Terug
Het is vandaag weer heerlijk warm en we hebben geen plannen. Echt vrijaf en dus gaan we op café. Dat betekent hier minstens aan het terras zitten onder de luifel, en vandaag is dat in gezelschap van andere leraars. Mij kennen ze van vorige jaren en vorige zittingen en ze begroeten me dan ook uitbundig. Hoe gaat het en hoe gaat het in België? Wat vind je van Marokko, is hier iets veranderd sinds je vorig bezoek? Die laatste vraag is minstens voor de helft retorisch. Ook al omdat het Mohammed is die ze stelt. Vandaag wil hij niet langer Arabisch spreken en horen spreken, enkel nog Frans. ‘Ik wil geen Marokkaan meer zijn!’ En dan begint hij voorwaar in verzen te spreken: ‘Père, o père, pourquoi m’as-tu fait faufiller dans cette ville ?’ (Vader, o vader, waarom heb je mij laten lopen in deze stad?) Vader is zowel zijn eigen vader als vadertje staat. In 1979 braken in Marokko stakingen uit, onder het onderwijzend personeel, en Mohammed behoorde tot de aanstokers als lid van een linkse partij. Hij werd opgepakt en opgesloten in de strengste gevangenis, in de Sahara. Vader staat had hem te pakken. Mohammeds vader is echter een rijke boer en heeft enige invloed op de gezagsdragers. Na een jaar mishandeling kon hij dan ook vrijkomen, op ondertekende voorwaarde dat hij zich niet langer met politiek zou inlaten. Sindsdien woont hij nog af en toe een partijvergadering bij maar houdt zijn mond, want er zit altijd wel een verraderlijke spion mee te luisteren. Als ik dat niet zou weten, zou de ironie van zijn woorden mij ontgaan.
Si la civilisation est le fait de tout un peuple, sa culture est le fait de quelques individus.
Beschaving is een feit van een gans volk, zijn cultuur is het feit van een paar enkelingen.
Het is vaak zeer verleidelijk; een onweerstaanbare verlokking: je leest een boek, een gedicht, je woont een toneelvoorstelling of een filmvertoning bij en je zit opgescheept met een beeld – van een volk, een beschaving, een cultuur. Zelfs het beeld dat je hebt van wat je eigen volk heet te zijn, kan verschillen met wat je zelf beleeft, laat staan als het om een ander volk gaat. Eenmaal ter plaatse kan het flink tegenvallen.
Zelf heb ik een opleiding gehad die ingaat tegen elke fixatieproces, dus ook beeldvorming. Toen ik in Marokko een eerste keer voet aan wal heb gezet, was ik niet op zoek naar een beeld – van een volk, een beschaving, een cultuur. Stilletjes hoopte ik wel ingang te krijgen tot een levend proces, het werk – in progres – van enkelingen.
Het triumviraat dat ik er getroffen heb, heeft mijn hoop vervuld. Nu zijn ze nog met twee. AD heb ik ‘meegenomen’.
Aan de grens zoekt de douanebeambte, op last van de overheid, naar alle middelen om hem in het land te houden. We missen er twee boten door. Het Koninkrijk laat deze onderdaan niet zomaar gaan. Het had met het Koninkrijk België een geheime afspraak gemaakt om elk uitreisvisum te weigeren. Dat had ik echter omgebogen. Aan de grenscontrole is het A die alle klippen neemt.
Uiteindelijk belanden we op een boot, met uren vertraging, en deemstert Afrika weg. Voor A begint het leven opnieuw, vanaf nul. Het getal nul is een volksvreemd cijfer in de Westerse wereld en beschaving. We hebben het overgenomen van de Arabieren. Zonder nul zouden er geen computers bestaan. Zonder nul zouden we geen rust vinden bij onszelf, zouden we voortdurend de weg kwijtraken.
Nu zijn we op weg naar België. Het Europese vasteland heeft nooit zo goed gevoeld onder mijn voeten en vooral onder die van A als op het ogenblik dat we er voet, band en nog meer aan wal zetten. Deze terugreis is een reis als geen ander. Een kring die rond raakt, en op zijn beurt een grote nul vormt, je zou voor minder…
De verhouding van een volk met zijn cultuurscheppers en -dragers, alle cultuurbeleid ten spijt, als er al zoiets bestaat, is kort samengevat: geen sant in eigen land. Haute culture ontstaat meestal op gespannen voet met volk, land en staat. Dat is zo in dictatoriale regimes, maar evengoed in democratische regimes. Erkenning vindt de kunstenaar bij gelijkgezinden en in het buitenland. Hoe verder en vreemder het buitenland, hoe meer kans op erkenning. Jan Fabre, Cees Noteboom, enz., ze zijn buitengaats moeten gaan. Zo vergaat het nu, op zijn beurt, Aziz.
Laten we wel wezen, of de politiek nu een democratisch stelsel is of een dictatuur, altijd hebben machts- en gezagsdragers het moeilijk met cultuurdragers. Wat is er aan de hand dat ze zich zo moeilijk verhouden?
Laten we elkaar verder ook geen Jan, Elisabeth of Piet noemen, al dan niet met de pet. Er zijn ook altijd cultuurfreaks, -jongens en -meisjes, die in de ogen van het gezag wel mogen gedogen. Zulke mensen hebben dan wel eerst een knieval gedaan voor het gezag – kleur bekennen, noemen ze dat bij die van ons. Zo is de kastjesbouwer uit Sint-Niklaas, och, ik kom maar niet op zijn naam, een BS, bekend socialist, d.i. een dichtertje dat zich tot socialist bekend heeft (en die op een blauwe maandag het nationalistisch gedachtegoed aankleefde; meteen was dat zijn exit uit de poëzie). Zo, hier komt de naam me ineens te binnen geschoten: Van Bastelaere. Van Bert Popelier is de kleur blauw, van al die bekende gezichten staat kortom een kleur opgeschreven in het grootboek van de kleincultuur. Wie zich zo vernedert en de knieval maakt, kan moeilijk nog een groot cultuurdrager zijn.
Het viel nog niet op dat het die dag ging regenen, dus viel het nog mee. Omstanders waren er nog niet, iedereen was alsnog voorbijganger. De hemel was enigszins bewolkt, maar daar ging geen dreiging van uit. Verder verliep het verkeer zonder veel horten en stoten. Vandaar dat er verschillende plaatsen te zien zijn. Noem ze maar straten en pleinen, maar vergeet niet de steegjes en de ondergrondse, of de braaklanden, de resten van barricaden, bouwketen en hier en daar nog landbouwgrond. De wijken in verkavelde percelen doen er weinig toe.
Laat het echter een dorp zijn, voor alle duidelijkheid. Het aantal voorbijgangers is er klein, ze kennen elkaar en dragen geruchten vlugger over. Zodra iemand enigszins uit de toon valt, is hij of zij gezien. Meteen krijgt die dan een stigma.
Welnu, ook in onze verstedelijkte samenleving is dat nog grotendeels zo: wie de cultuur draagt is dadelijk gezien, zo ziet hij of zij er dan ook uit.
{Toen gebeurde het.
In de periferie had men enkel het geluid opgevangen. Dit was echter zo doordringend dat ook daar de goegemeente bleef staan. Bij de kern haalden enkelen de schouders op. Wie roept nu in het openbaar en zonder schijnbare aanleiding “Hoe bestaat het” (! ?). Er rees twijfel of de kreet ook gepaard ging met de woorden “in godsnaam”. Maar de dichtste omstander was zeker van zijn stuk: de man had de handen ten hemel geheven en uitgeroepen: “In godsnaam, hoe besta ik?”.
Ze hoorden toe en bleven toehoren, behoorden hem niet toe, zochten verwoed naar wat hem tot een woord kon bekoren, maar hij bleef halsstarrig zwijgen, sinds hij zijn vertwijfelde kreet had geslaakt. Het opvangcentrum kon geen woord van hem opvangen. Was zijn kreet zijn laatste woord geweest, definitief, allesomvattend?
De leden van het opvangteam bleven zich vastklampen aan de instructies, zoniet zouden ze zelf radeloos worden. Dus bleven ze zoeken naar een gepaste therapie. De blokkendoos, het televisiescherm waarop iemand zijn dromen beeldig en computergestuurd gestalte kon geven, deelname aan groepssessies. Noem ze maar zo verder.
Ook zijn dossier napluizen, zien wie hij was of is, hoe de anderen hem bekeken, zijn dorpsgenoten, zijn familie, zijn noem ze maar verder op.
Bleef de man in stilte, naamloos vegeteren, voor het opvangcentrum vormde hij een probleem. Het centrum leek op die manier wel een grot waarin hij zich nestelde. En niemand wist of hij er tevreden was. Een medewerker van het centrum bedacht dat het misschien mogelijk was iets meer te weten te komen door zijn dromen te “volgen”. Hij werd dus dag en vooral nacht in de elektronische gaten gehouden. Behalve enkele totaal onsamenhangende geluiden en klanken kon het systeem niets opvangen.}
Het eerste openbare optreden van AD als dichter was in september ’98 in Halle, als gastlid van de School van Antwerpen en Brede Omgeving. Met nauwelijks twee gedichten en hun vertaling (verschenen in Brutaal nr. 6) begeesterde hij het publiek en kreeg hij de sterkste ovatie.
In april ’99 wordt het tijdschrift Brutaal voorgesteld in Laken, in de kring van Piet De Groof[1], groot vliegenier met rust en sinds zijn pensioen opnieuw een stuk bezieler van kunst en cultuur. Voor we zover zijn en omdat we vroeg vertrokken zijn, wil ik A en Philippe (Van Beek, de grootstedelijkheid zelf) een architectonisch geheel laten zien in Brussel,dat zo surrealistisch aandoet dat de meeste Belgen, surrealisten als ze zijn, er niet bij stilstaan. De wagen zette ik aan de kant aan de voet van de Kunstberg. Links staat de Koninklijke Bibliotheek, geheel opgetrokken in moderne stijl. We worden echter begroet door het standbeeld van Albert I. (Wereldberoemd sinds zijn val van de rotsen bij Dinant; bij William Gaddis, in The Recognitions, identificeert een personage zich met Albert. Ook de Bibliotheek draagt informeel zijn naam: de Albertina). A dankt hem dat zijn land, België, hem heeft ontvangen en vraagt of zijn telg, de huidige Albert en dus de tweede, die hij ingeruild heeft voor een andere tweede, Hassan, zijn administratieve toestand gunstig wil afhandelen.
Dan beklimmen we de Kunstberg.
Boven gekomen slaan we rechtsaf en belanden op een plein voor het Paleis van de Habsburgers. A wordt heel stil, danig onder de indruk van de harmonie van deze neoklassieke architectuur en haar grootsheid. Ineens zegt hij: ‘Die man moet hier gelukkig geleefd hebben.’ ‘Wie dan?’, vraag ik hem. Hij draait zich om en wijst op een man op een paard, een standbeeld. Ik ga zien en vind geen naam. ‘En waarom was hij gelukkig?’, vraag ik hem. ‘Omdat hij hier zoveel vrouwen had!’ en hij wijst naar de vele standbeelden van vrouwen in de gevels. Hier en daar is ook een bloot kind afgebeeld. ‘Bovendien waren zijn relaties niet vruchteloos’, voeg ik eraan toe. Ik heb hem moeten aansporen om weg te gaan anders stond hij er nu nog.
We klimmen verder en treffen links het gebouw aan dat net gerestaureerd is en het museum voor muziekinstrumenten zal herbergen. Puur neoroccocco, slingerplanten en andere rondingen, een vrouwelijke stijl na beide herenstijlen (van het Paleis en de Bibliotheek). A staat er niet bij stil.
Boven gekomen wacht ons Godfried van Bouillon op, die de Arabieren en vooral de Mohammedanen bestreden heeft. A is niet onder de indruk, evenmin als van het omringende plein met zijn klassieke bouwsels.
Even later, in Laken en als vertegenwoordiger van het multiculturele waarvoor Brutaal staat, overdondert hij opnieuw het publiek met zijn twee gedichten.
5. De eeuwige terugkeer
Zal wie hetzelfde overkomt nog twijfelen? Of zal hij vertwijfeld Nietzsche aanhalen?
Er zijn ook verbindingen gelegd naar analogie. Tijdens de drie jaar dat de vzw de Ombuiging dienst deed als Europese kunstkring voor lyrisch abstract, onder impuls van Serge Largot en op aanzet van de schilder Willy ‘Van’ uit M., kreeg ik als voorzitter twee tentoonstellingen gedaan. De tweede bracht in Bornem ‘Nieuw uit België en Nederland’ in schilderijen en beeldhouwwerken. Tien jaar later vond de ambtenaar van het cultureel centrum van Bornem dat het tijd werd om nog eens met zoiets uit te pakken. Willy kreeg de vraag doorgespeeld, toog alleen aan het vele werk, wilde me erbij betrekken maar ik weigerde aanvankelijk. Na een bezoek aan zijn atelier en een eenvoudige maaltijd stemde ik toch in. Op een eerste bijeenkomst vond ik dat de motor ontbrak om de groep vooruit te duwen. Serge had die rol indertijd gespeeld. Op zijn leeftijd was er echter geen sprake van hem nog te vragen. Ineens kwam daar nogal flamboyant een schilder binnengewaaid met Noord-Nederlands accent met de motoriek die ontbrak in het geheel. Om kort te gaan: ik besloot, na een discussie over de titel – de laatste schilders- die ik te flauw vind, op te trekken met deze veelkleurige, breedstreperige lyrisch abstracte schilder. Willy ‘Van’ reed de hele rit solo, schakelde de motor niet in, reed zich tenslotte verloren en kan nu verder in zijn hoekje zitten kniezen, de enige laatste schilder. Het leven en de kunst, waaronder de schilderkunst, gaan inmiddels voort, voorgoed aan Willy voorbij.
Veelkleurig, brede streep, lyrisch als een danser, woorden die er verder weinig toe doen. Optrekken betekent ook samenwerken, uitdeinen. Van je een: deze schilder maakt ook performances. In het najaar 1999 wijdde zijn trouwste galeriehouder een eenmanstentoonstelling van zijn recent werk. De schilder besloot, bij wijze van vernissage, ter plaatse, in de galerie, twee schilderijen te maken voor publiek.
Het hoe en waarom gaan al lange tijd hand in hand. Thans worden ze ontkoppeld. In wat genoegzaam het Westers denken wordt genoemd, gedragen beiden zich uitermate deftig. Vraag me dan ook niet waarom ik ze scheid, wel hoe.
De mens leeft met opzet. Het liefst zou hij zijn eigen geboorte in de hand willen hebben. Dit is de tot karikatuur vertekende rede. Wat aan de controle van de rede ontsnapt – ik verkies: ontvalt -, en dat is nog altijd heel wat, krijgt allerlei doemnamen opgespeld en wordt beladen met demonen, gaande van onredelijk tot toeval. Het toeval heeft de status van milde vorm van onredelijkheid, een gehandicapt broertje van deze laatste. We worden wel verondersteld er een broertje aan dood te hebben.
[In de marge van zijn papieren tekent een deelnemer aan een vergadering – deze hoogmis van de rede – telefoontekeningen. Ze illustreren iets, niet de gang van zaken in de vergadering, noch de tekst, maar wat dan wel? De tekenaar laat zich met die vraag niet in, na-denken is voor later.
Op zijn gemakkelijke stoel aan de vergaderingstafel droomt de uitgenodigde deskundige (zich een) weg. Hij is enkel uitgenodigd, niet tot lid van de vergadering benoemd. Hij heeft niet het recht te spreken. Zijn dromen spreken dan maar voor zich.
Ik zie me nog zitten aan de tafel, voorzitter van het debat, in het midden van het panel. Hoe kan ik me zo zien zitten? Het staat allemaal op videotape. Ook mijn glimlach, soms een salvo van hetzelfde, en nog meer wat aan mijn rede ontvalt en voor zich spreekt.]
Hoe meer we aan het toeval overlaten, hoe zekerder we worden, ook van onszelf. En hoe minder het toeval blijkt te bestaan.
In de wijsbegeerte – dat nirvana van de rede – heeft een afrekening met de rede ook plaats gevonden en deze strekking draagt de naam postmodernisme. Ik dreig dus dit briefje opgeplakt te krijgen. Ik ben echter dichter – verzoener en go between tussen de rede en de ontvallen restanten. Ze treffen ons, die laatste.
Neem nu symbiose of de meerwaarde van de toevalstreffer, met de prangende vraag hoe de camera – dit goddelijk oog van de rede – dit in beeld kan brengen. De ingrediënten: klank, verf en woord; de spelers: een schilder, een pianist en een dichter. Het kwam erop neer – zonder dat het daarop aan kwam of dat het er van moest komen – dat bij de laatste noot van de derde gymnopédie (Erik Satie, inderdaad) het doek af werd bevonden en het laatste gedicht, tevens titelgedicht – te horen viel: Wie herinnert zich nog het dorp? De autowegen.
[Zelf worstel ik ermee: hoe verwoord ik dit gebeuren? Zoals in de mystiek, op negatieve wijze? ‘Er was nauwelijks vooraf iets afgesproken’ ‘Er kwam geen werkvergadering vooraf aan te pas’, enz. (ik schreef hier bijna nez: bij de neus genomen). Op positieve wijze? ‘Alles liep op wieltjes’. Dat klopte niet. De procesmatige aanpak dan maar?. Of zal ik in het beest vervallen en het genie beschrijven, genie – het wezen dat voorgesteld wordt als neerkijkend op de rede? Of kijkt het genie er los door? Knip!]
Het woord genie is nogal opgeklopt – deze vader van het toeval. Laat ik er eerst wat af kloppen van de witte wolk slagroom. Geniaal is hij of zij die enkel nog bezig is met de aanwezigheid van het gereedschap. Het genie vraagt zich niet af: wat doe ik hier? Hij staat er twijfelloos, zonder plankenkoorts. De ene test de micro, de ander gaat na of de piano goed gestemd is, legt zijn partituren klaar, de schilder maakt zijn verf aan, ziet of er voldoende papier op de grond ligt, krantenpapier omgekeerd, zodat hij niet aangetrokken wordt door de tekst. Er heerst rust. Een genie heeft de stiel onder de knie. Hij oefent niet langer en baart kunst. Evenmin vraagt hij de anderen: zie me hier staan! Hij staat er gewoon. Het beest ligt klaar, op de loer, om toe te slaan.
Slaat hij in het water of meteen roos? Ook die vraag doet er niet toe. De ene haalt uit, zwart op wit en trekt zich terug. De ander speelt een deuntje. De derde wacht af en neemt pas het woord om in te haken.
Er wordt gehaakt op weg naar het meesterwerk. Het verkeer verloopt er erg langzaam. Het genie incarneert de onthaasting.
Hoe het zich voordoet, hoe dan ook. De pianist was ziek, doodziek. Er was een dringende medische ingreep nodig. En hij kwam terug, zag dat hij goed was en speelde. Ook lang na afloop. Het genie kent de kindervreugde – deze motor van alle schepping – en heeft die gaaf gehouden. De schilder wilde geen geel zien, dus trok de dichter zijn geel jasje uit. Hij droeg een paars, zijden hemd. De schilder maakte geen gele verf aan. Buiten scheen de zon uitbundig – deze stekende concurrent van de lichtkunstenaar die de schilder is. Is hij het niet, dan is hij tekenaar of knutselaar – en de dichter hield zijn adem in.
Was er dan geen spanning – deze grote uitdager en verlokker van het noodlot? Nauwelijks.
[De dikke nek ontbeert spankracht om zich uit te steken.]
Wel was er spankracht aangelegd op deze weerbarstige manier. De weerstand is de verwekker van veel geluk, op voorwaarde dat je haar neemt.
Veel meer woorden komen hier niet aan te pas.
Van je twee. Als er analogie blijkt, zoals tussen beide schilders, Serge en Adri, kan het spannend zijn die twee samen te brengen. Zo gedacht, zo gezegd, zo gedaan en het lukte, toch ook weer niet zomaar. Zomer 1999, ons allen stond een volledige zonsverduistering te wachten. Een halve week voordien trokken we naar Frankrijk, naar Serge. En of het spannend werd. Adri is succesvol, Serge heeft ooit een periode lang bijval gekend maar vond dat minder belangrijk dan afrekenen met psychismen, demonentropen en andere geestelijke troep in en rond hem heen – en dan de weg naar het meesterwerk..
Beiden schatten elkaar eerst in, Adri wilde Serge meer zien schilderen, vond het weinige dat te zien was uitermate boeiend en hemels schoon. Serge blijft maar twijfelen. Ze konden twee kanten uit: elkaar van harte daarbij laten of op elkaar ingaan. Daartussen hing de spanning. De tweede dag trok Adri verder Frankrijk in en zou er op terugkomen, de dag van de zonsverduistering. Ik bleef bij Serge om er mijn batterijen op te laden met voornamelijk veldwerk en woorden vol verstandhouding.
De dag brak aan dat de zon zou verduisteren, rond de middag. Ben was een dag eerder uit Den Haag gekomen, Adri kwam binnen gewaaid. Met zijn allen, Serge’s vrouw en kinderen, stonden we op een rij achter las- en andere speciale brillen naar omhoog te turen, in een gewijde stilte, ver van alle heisa. Het werd kil, de hemel werd donkerblauw en was nog bewolkt. Slechts tussen flarden viel de zon af en toe te zien. Dra lieten de wolken meer zien, het gordijn schoof open. De duisternis trad nagenoeg volledig in, de kilte midden de zomer, de stilte op de middag, ontzag. Een andere tijd. De zon ging niet op, de zon ging niet onder, de zon ging schuil. Onze woorden verstilden en beperkten zich. Ontzag, verwondering, stilte. Alles hing aan elkaar.
De duistere noen ging over, het licht kwam langzaam terug, de wolken werden aan flarden gerukt (ze zouden pas later, veel later, een eind in november, terugkeren), we gingen naar binnen. Het leven hernam. Eten, praten en Adri en Serge haakten op elkaar in.
Van je drie. Adri had geen schijnbare affiniteit met de koude abstracte schilder Guy Vandenbranden. Die laatste maakt wel prachtige kleuren binnen de lijnen, meesterlijk. Al jaren trekken ze samen op. Wekelijks gaan ze samen, meestal op de Grote Markt, een pot pakken. Op een van die dagen die de hunne waren, voegde ik me erbij toen ik van Brussel kwam. Guy was afstandelijk, net niet vijandelijk, kribbig. Doe niet moeilijk, wees lastig.
Een week of wat later zaten we gedrieën in Adri’s auto, Guy vooraan, ik achteraan, toen Guy ineens begon tegen Adri, op laatdunkende toon, over die dichter uit Brussel met zijn Duitse naam: ‘ik vind hem niet veel voorstellen’. Daarop zei Adri: ‘Nou, zeg het hem maar zelf, hij zit achter in de wagen.’ Gaandeweg leerde ik de wereld volgens Guy Vandenbranden kennen: zeer constructivistisch en netjes afgelijnd heb je aan de ene kant oplichters en aan de andere kant niet-oplichters. Hij zal aan beide groepen wel een andere, contrasterende kleur toekennen. Uiteraard wilde hij nagaan tot welke groep ik behoor. Hij had van dichters veel kaas gegeten en onder die dichters waren er nu eenmaal oplichters. Guy woonde jarenlang boven de Vecu en stond er achter de bar als er iets gebeurde in de bar.
Geleidelijk ontdooide hij. Van kribbig werd hij hartelijk. Naarmate hij mijn doorleefde en oprechte belangstelling voor schilderkunst op de proef had gesteld, liet hij me volledig toe, zover zelfs dat ik een vernissage heb ingeleid en een monografie aan zijn werk gewijd.
6. Afkortingen, afbieden
Na een lange adempauze, zegge en schrijve 1 pak pijptabak later, komt het me voor dat hier mijn vader een plaats verdient. Toen zijn vader overleed van de honger tijdens de laatste winter van de tweede wereldoorlog, moest hij als enige zoon zijn studieplannen en zijn jongensdromen opbergen. Hij moest aan de kost zien te komen. Hij werd wat later, veel later, een economisch vluchteling werd genoemd. Hij had het geluk dat de Conventie van Genève nog niet bestond om de problematiek van de vluchtelingen te herleiden tot enkel de politieke vluchtelingen.
In het verhaal dat hij ons van zijn leven vertelde, waren veel hiaten. Soms werd er een aan- of ingevuld. Ik was al lang dichter, gedebuteerd en – later – overtuigd, toen hij me vertelde dat het zijn jongensdroom was geweest filmscenario’s te schrijven. (Rond mijn 17de heb ik enkele maanden het plan opgevat om cineast te worden; mijn vader heeft me daarin niet voortgeduwd maar evenmin afgeremd). Ik ben dus de zoon van een onontloken schrijver. Hij had die droom opgeborgen. Toen hij me erop betrapte gedichten te schrijven, was zijn rotzorg er weer: hoe ik dacht, later mijn brood te betalen bij de bakker? De omstandigheden waren aan mijn kant, het kon mij worst wezen. Hoewel ik het nooit breed heb gehad, kon ik altijd rondkomen. Ik heb het ook nooit echt breed gezocht.
Ook AB, wat een mooie afkorting op een rij, hoort hier thuis. (AB had een voetje voor op BB, die al na drie maand de aftocht kon beginnen, maar nu niet). AB wordt hier heel even opnieuw Ann. Ze mocht gezien worden, liet zich zien als model voor schilders, en schilderde zelf. Ik zag haar ook best zitten maar stond daarin niet alleen. Na een tocht met drieën naar het museum Boymans in Rotterdam mocht ik haar en kreeg ik haar. Op mijn beurt liet ik me zien, zo kwam ik af en toe op een doek van haar terecht (mijn dochters noemden me vaak ‘eend’; Ann beeldde me af als een man met een eendenkop). Twee jaar hebben we ons geluk gedeeld. Het werd haar teveel en haar ongeluk wilde ze met mij niet delen. Ik liet haar gaan, na een droom waarin ik het vruchteloze van woede te zien kreeg. Nog steeds ben ik haar dankbaar dat ze op haar eentje de dieperik is ingegaan. Vooral daarom is ze hier op haar plaats.
Vaak schilderde ze waar ik bij was. Ik hinderde haar blijkbaar niet. Bij het schilderen droeg ze vaak niet meer dan een witte overall. Ze haalde rustig de verf over het doek of paneel, op passie heb ik haar nooit betrapt. Daardoor waren haar schilderijen vaak niet meer dan aanzetten, zoals zij ook maar een aanzet is gebleven. Met kleur – gevoel – kon ze wel goed overweg, maar bij gebrek aan passie straalden de doeken niet. Haar composities waren vertellend, ze vertelde zichzelf sprookjes en dichtte die zich toe. In die twee jaar schilderde ze vrij regelmatig. Als het cliché wil dat kunstenaars in een rommel leven, dan wil de werkelijkheid dit cliché ook al eens tegenspreken. In eerste aanleg is de kunstenaar mens, in volle aanleg vrij in passie (niet vrij van passie, integendeel). Ann leefde in een bescheiden orde. Vòòr ze haar neergang begon, gebeurde het sporadisch dat ze al eens een dag geen orde op zaken bracht. Toen ze ermee worstelde, neergang of opgang, bleef de orde op zaken uit.
Jaren later belde ze me op. Of ik haar poezen niet wilde overnemen. Een prachtige Byzantijn helemaal wit en doof, en een zwarte veelvraat. Nee, het kon niet.
Nog later belde ik haar op. Nee, ze schilderde niet meer. Wel had ze een kind en dat vergde veel werk. Het kind dat ze me niet wilde aandoen. Weer later zag ik haar eens op straat, met inderdaad een klein meisje aan de hand, zichzelf gereproduceerd. Van haar eigen schoonheid viel niets meer te zien. Naar het schijnt is ze zwakzinnig geworden.
Het is niet zozeer omdat iets multimediaal is dat het mediumiek zou zijn of een rechtstreekse omvorming is, laat staan een transsubstantiatie. Toch komt het op dit laatste aan: een meesterwerk komt voort uit de omzetting, met kracht en zonder al te veel na te denken of te twijfelen, van de ene substantie in de andere. Veel van wat multimedia wordt genoemd, is louter een weer- of afspiegeling van dit proces, een dunne spoeling.
(Toen ik dit boek begon te schrijven, is mij dit te beurt gevallen. De tekening in dit boek is een transsubstantief van een gedicht dat op zijn beurt een.) Daarin ben ik schatplichtig aan twee schatten: Magda en Serge. Het is dan ook mijn plicht uit de rand van de geschiedenis deze twee mensen in hun plooi te schrijven. Ze zijn mij zowel gids als bewakers geweest naar en van de bron waaruit zowel taal als geluk als teken vloeien, overvloeien.
7. Hoe wij ons laven
Het corpus van dit boek, het lijf dus, is gemaakt door deze twee mensen. Eerst was er niets en daartoe keren we weer. Dat het ons toch nog opbreekt, maakt dat het iets is en wij het worden. Uit verbrokkeling, eenheid halen, tot deze schepping die een herschepping is komen. Zo was ik in mijn jeugd verbrokkeld, ik kon niet uit mijn voeten en bleef dan maar in mijn hoofd, tot mijn voet brak.
Daarna vond ik Magda op wat een weg is geworden. Zij was een gids, een dansend lichaam dat niet verlegen was zich over te geven aan de passie, deze slang die uit het vuur ons niet verslindt maar opricht.
In het begin is er in de mens niet alleen het vuur, ook buiten hem is het vuur dat van alle tijden is, maar in het begin is er in de mens angst en ontzag voor het vuur. Primitief schrikken we er voor terug. Precies het vuur is de bron waar wij ons aan laven. Die angst overwinnen, daarin is Magda voorgegaan en ook te ver. Toen ik haar jaren later ontwaarde, ik had haar nauwelijks herkend, was ze vroegtijdig uitgeblust. Ik was onthutst.
.Met beide voeten in de aarde en heel mijn gewicht daar heen, putte ik er kracht uit, en kreeg zo ook terloops de versvoet onder de voet. In de acht jaar dat dit duurde, leerde ik me eraan over te geven en terug recht te komen. Eenmaal ben ik ook recht naar boven gezogen, uitbundig, uitzinnig, weg van de aarde en opgevangen door de dansers om mij heen. Zo bloot en beschermd als ik was, hemels.
Er ontstond een sterke onderlinge band die ook ander vormen kreeg: een boottocht op de Leie, een flensjesavond in de sfeer van 1000 en 1 nacht. Doordrenkt van vrouwensappen, een verbond van vrouwen met enkele mannen.
Tot die dansers behoorde Wivina, de zus van Luuk Gruwez’ vleermeisje. Wivina was nog een meisje, haar zus al een ijsklomp die het vuur ver in zich hield. In die tijd ben ik er onderdoor gegaan. Mijn omstanders noemden dat depressie en velen vonden dat ik er hulp voor moest zoeken. Nou, ik bleef dansen en liet de armen niet zakken. De enige die mij daarnaast licht bracht, in een kop thee, was Wivina. Ze had gewoon gezegd: “Kom maar gerust langs”. Stil was ze aanwezig, lief en licht. In sommige van mijn gedichten uit de eerste bundel verschijnt ze. Zonder me aan te raken, raakte ze me diep. Toch hield iets me tegen. De dag dat ik ontdekte wat me tegengehouden had, ben ik weer even onderuit gegaan. Zij was het echter die toen onderuit was gegaan. Ze had het moeilijk gehad om vrouw te worden, was daarin nochtans aangemoedigd. Ze brak haar studies pedagogie af en ging zwerven, verloren langs de wegen. Toen ze terugkwam, had ze een Griek opgediept die ze aan de leiband had meegetrokken. Wrede schoonheid. Sindsdien nooit meer gehoord of gezien. Ondergang is ook een gang.
Het onderwijs bracht me van de wijs, ik kon die opgelegde structuur niet slikken, zeker niet in een benepen provinciestad. Al dansend leerde ik dat wel, namelijk dat ieder in zich voldoende structuur herbergt. Een echte leraar is iemand die dit helpt tot ontwikkeling te brengen. Dat Magda dat voortdurend ook duidde, kon ik haar niet kwalijk nemen maar vond ik soms kwalijk. Van haar woorden zijn er mij weinig bijgebleven. Ze was een groot leraar.
Zoals eerder in dit boek beschreven, viel ik later op Serge, de meester. Net als Magda is hij grotendeels autodidact. Als jongen ging hij in de leer bij de toenmalige hofschilder. Zo’n schilder borstelt portretten van de vorst en zijn familie. Het carcan waarin zo’n schilder werkt, maakte dat Largot de basistechnieken meekreeg, maar het werd hem toch te nauw: hij kreeg het benauwd. Toen de oorlog voorbij was en Europa bevrijd, heeft Largot zich op zijn beurt bevrijd. Hij trok de wijde wereld in en belandde in de Alpen, met zijn schildertas en wat handbagage. De Alpen? Het hogere trok hem aan. Onrust dreef hem, maar hij had oog en oor voor het hogere. Haast sloot hij zich aan bij een roversbende. Hij koos evenwel voor de schilderkunst, daar in de bergen.
De onrust die Largot kent, neemt twee vormen aan. ’s Nachts slaapt hij zeer weinig, meestal ligt hij te tobben met het gewicht van de wereld op zijn borst of droomt hij zeer geladen. De andere vorm is gedrevenheid. ‘Elke dag als ik opsta, en me op mijn achterste poten verhef, is daar die afstand tussen de grond en mijn hoofd. En dan krijg ik peper in de reet’. Een ander dragend kenmerk is dat hij zich niet laat inkapselen in structuren. Met zijn gedrevenheid en natuurlijke intelligentie, werd hij gevraagd om in de politiek te stappen. Hij lag mee aan de basis van de beweging die het Koninklijk Paleis aan de Meir te Antwerpen aan de kunst wilde geven. Dat paleis is nu het Internationaal Cultureel Centrum. Largots geest waart er nog: toen dit ICC onlangs dreigde opgedoekt te worden, werd het – opnieuw – bezet door kunstenaars. Voorts heeft hij er mee voor gezorgd dat het bisdom Antwerpen zijn bouwplannen in die tijd kon opbergen en een woordvoerder heeft aangesteld. Dat bisdom wilde een paleis bouwen op een wilde, groene plek in de stad waar Wybrand Ganzevoort net het paradijs had ontdekt. Ganzevoort stampte een actiecomité uit de grond, Largot sloot zich aan, nam het voortouw en kreeg een onderhoud met de bisschop. Toen hij daarop buitenkwam en de journalisten te woord stond, verklaarde hij dat de bisschop ingebonden had. Bij gebrek aan woordvoerder kon de bisschop niets rechtzetten.
Een deel van Largots leven is opgegaan in dergelijke acties, eerst voor het algemeen, later voor het hoger belang, eerst voor het land, later voor de kunst. Op vragen om zich politiek in te schrijven in een partij, is hij nooit ingegaan. Dat vond hij fnuikend: ‘ze willen me recupereren en mijn kracht inbinden’. Ooit heb ik de proef op de som genomen en hem in het Astoria-hotel in Brussel aan de toenmalige voorzitter van de SP, Karel Van Miert, voorgesteld als zijn mogelijke toekomstige minister van cultuur. De SP heeft nooit een minister van cultuur geleverd, Largot is ingegaan op een uitnodiging van de SP en vond het zeer mager. Cultuur voor iedereen, dat vond hij niets. Cultuur en vooral kunst verdien je.
Maar ook de wetenschappers waren tuk op hem. In zijn tijd van Lumen Numen, een kunstenaarsgroep die hij gesticht had in het hoger belang, maakte hij schilderijen met dermate contrastwerking dat ze schitterden, haast verblindden. Dat alles met olieverf! De wetenschap stond paf en wilde Largot accapareren. Ook niets, zo’n carcan. Was het niet Einstein die ooit zei dat het spel de hoogste vorm van onderzoek is? Dus speelde Largot liever dan dat hij dat allemaal doodernstig, en dus wetenschappelijk nam. Het verste waarin hij zich ooit heeft geëngageerd, was de loge. Toen in de tempel een bijeenkomst zou worden gewijd aan magie en er een goochelaar kwam opdraven, hield hij het voor bekeken. Ze kenden er niets van.
Tussen al die bedrijven door bleef hij schilderen. Lumen Numen was een hoogtepunt in de geschiedenis van de kunst, een dieptepunt in Largots leven. Het contrast tussen de schittering van het doek en zijn zwart gemoed, was hem te moede. Hij ontbond de groep en zocht verder, om zichzelf om te buigen tot meer schittering. Hij was inderdaad zover gegaan in de ontdubbeling van zichzelf, dat hij zijn eigen schilderijen begon te lezen, op zich te betrekken. Hij zocht naar een 1-1 verhouding schilder-schilderij. Een meesterwerk beantwoordt aan zo’n verhouding. Een ander criterium is er niet. En zo’n verhouding ontstaat als het werk spontaan uit de hand loopt, er staat, en voldoet aan wat de schilder is, niet aan wat de schilder verlangt te zijn. De opheffing van alle verlangen…
Tussen al die bedrijven en schilderijen door schreef hij ook nog verhalen, brieven, poëzie. Indertijd was het tijdschrift Labris zijn stek. Later maakte Max Kazan er Tempus Fugit van en weer was Largot van de partij.
Tussen al die bedrijven, schilderijen en schrijfsels, waarvan de novelle Het Water de meest gekende is, bleef hij ook zwerven. Hij doolde rond, tussen zijn veertigste en zijn vijfenzestigste, tussen Nederland en Spanje, met haltes in Frankrijk en Tunesië. Overal probeerde hij er te wonen maar zijn onrust was nog te groot. Hij meende ook dat het paradijs een bepaalde plaats moest zijn en bleef die koortsachtig zoeken. Toen hij het door had dat het paradijs een innerlijke gestalte is, trok hij zich terug op een landgoed in Frankrijk. Toen ik hem ontmoette, woonde hij in Hoboken. Na een eerste kennismaking kwam hij to the point: en wie ben jij? Ik ben dichter. Hij vroeg me naar een gedicht. Ik had niets bij en zegde enkele verzen op die ik uit het hoofd kende (‘Ik speel ontzettend graag’). Hij bleef een paar ogenblikken stil en zei toen: ‘Man, jij bent staatsgevaarlijk’.
Laat me hier even het woord experimenteel vallen. Meteen slaan de bovenkamers van deskundigen computergewijs aan het rekenen en klasseren. Nog voor Kees deskundig klaar is: ervaringsgebonden! Aan den lijve ondervonden! Zich iets lijfeigen maken. Largot gebruikte daarvoor een plechtiger woord: incarnatie, vleeswording van het woord.
Ik stond daar aan de grond genageld. Hij had spijkers met koppen door mijn voeten geslagen. Staatsgevaarlijk, op een ogenblik dat ik niet meer in staatsdienst werkte en die staat hartsgrondig verwenste. Bloot stond ik daar, zonder schaamte en ik liet die man dat toe.
Zijn onrust was nog niet getaand. Hij zou eerst door een fysieke grens moeten rijden om de kringen naar binnen om te buigen.
Die gedrevenheid waarmee hij de nagel op de kop had geslagen, heeft velen van hem weggedreven. Angst is mij vreemd, toen ook. Mij drijft nieuwsgierigheid en obstakels zijn er om ze te overwinnen. Toen begon het gevecht om de engel. Largot begreep in een oogopslag waar het bij mij fout zat, liet toe dat ik mij inpaste in zijn wereld en zocht hoe me in de plooi te trekken. Wij hadden op den duur makkelijk praten, gesprekken waarbij niet-ingewijden meteen richting behang zouden rennen of waarvoor de goegemeente meteen een ziekenwagen zou laten aanrukken. Wij spraken zoals we schrijven, gebald, hip hop hak tak, zoals het gedreven lieden past. Met zijn jongste zoon zette ik een boek op, later een literair programma op een vrije radio. Het eerste hoofdstuk van dat boek hebben Elie in kwestie en ik ooit in publiek voorgedragen en het publiek keek al richting nooduitgang. Toen we al besloten hadden niet verder te gaan, droomde Serge op een nacht dat hele eerste hoofdstuk bijeen. Zijn vrouw, Sofie, had hem moeten wekken of ze had uit het bed gelegen. We hadden daar een kracht opgeroepen als een golem, die zijn eigen gangen aan het gaan was. Overigens lieten we dat boek in Praag spelen.
Met Serge stichtte ik de Europese kunstkring de Ombuiging, voor lyrische expressie in schilder-, beeldhouwkunst en poëzie. Ik werd voorzitter en organiseerde twee tentoonstellingen (Mechelen – Bacob; Bornem – CC Ter Dilft) en een poëzieavond (Vlot van de Medusa, Antwerpen). Serge vroeg mij ook om mee te werken aan Tempus Fugit, waarin ik regelmatig mijn Franse gedichten liet verschijnen.
Hij gaf me op een dag twee boeken mee. Ik mocht ze twee weken houden en ermee doen wat ik wilde: lezen of niet. Het ene ging over planten, Goethe had het geschreven en heb ik niet gelezen, het andere over geheimtaal en creativiteit, zeg maar schepping, een heeft me geholpen in de geheimtaal te spitten en te planten.
We hadden duidelijk afgesproken dat we slechts tijdelijk zouden optrekken. De tijd van opbreken kwam er aan kort nadat ik een studie had gemaakt over het Bauhaus, de verwording tot het modernisme. Immers, ik had besloten opnieuw in staatsdienst te treden. De dag dat ik daartoe een verbintenis had aangegaan met de Staat, liep ik langs bij Serge, die toen in Brussel woonde en werkte. Hij viel meteen met de deur in huis: het wordt tijd dat je terugkeert vanwaar je komt. Ik was hem voor geweest en zonder partijkaart.
Daarop werden onze contacten sporadisch maar geen van beiden heeft de ander elders dan in zijn hart. De strijd om de engel, hij had het gehaald. Niet dat ik de tel kwijtraak maar dat tellen me weinig ligt, maar laat me even kijken: grofweg tien jaar nadat we onze eigen wegen waren opgegaan, en Serge al een paar jaar in Frankrijk woonde, ben ik daar eens beland voor een namiddag. Zeer hartelijke ontvangst. Hij zette zijn zakelijke problemen uiteen. Van kunst was weinig sprake en kwam nog minder in huis.
Weer een paar jaar later, nadat ik Adri had ontmoet enz. (zie hoger), gingen we dus bij Serge langs. Ik verbleef er zes dagen. In die tijd had hij enkele van mijn gedichten gelezen en kennis genomen van het tijdschrift Brutaal, waar ik in de redactie zat. Een van de gedichten had ik ter plaatse in het Frans geschreven (les plans ont beau se superposer) en vertaald in het Nederlands. Bij het afscheid omhelsde hij mij. Ook voor hem was het duidelijk geworden dat de strijd beslecht was in het voordeel van de engel. De staatsdienst had me niet klein gekregen.
8. Verheffing, waarvan schijven
Het gebeurde op een zomer, op reis in Noord-Afrika. De huizen daar bestaan uit enkele verdiepingen met daarbovenop een dakterras. Dat terras doet dienst voor vele zaken. De kelder, als die er is, en de benedenverdieping zijn ook multifunctioneel. Beneden ontvangt men mensen, komt men samen of ligt men languit, na de middag, te wachten of te dutten tot de ondraaglijke hitte draaglijk wordt. Daar, aan de voet van de Atlas, bedraagt de temperatuur vaak 35 graden op de middag. Dit maakt dat men pas ’s avonds eraan begint. Na tien uur vinden de gesprekken plaats op het dakterras. Op die zomeravond zat er heel wat volk samen op het dak. De lome hitte straalde nog uit de stenen. Naast de bewoners en hun gasten, waarvan ik er een was, waren er enkele genodigden. Het was het huis van A en hij had zin in een verpozing. Daar betekent het dat er gezongen wordt en muziek gespeeld. Alles wat stevig genoeg is komt in aanmerking als slagwerk. Andere instrumenten zijn niet nodig. We zullen wel zingen. Bij de aanzet van de zang neemt het meteen een hoge vlucht. Het vuur laait vanaf de inzet en neemt ontzettend vlug een hoge vlucht. In tegenstelling tot de gewoonten op het platteland en in de bergen, zaten op dat terras mannen en vrouwen bijeen. Een onder hen, een jonge vrouw, die in dit spiraalverhaal als F. misschien nog zal verschijnen, zette het op een dansen. Ze liet zich opzwepen en zweepte de zangers op haar beurt op. Een adembenemende gebeurtenis. Ik zat daar niet als toeschouwer. Zelf had ik immers bij het dansen ooit het plafond gevoeld toen ik erdoor ging. Daar had ik het al eerder over in dit boek. Bovendien was F. toen mijn vrouw. Nee, mijn adem werd niet benomen en ik ging, zelf zingend, mee erin op. De verheffing in dans en muziek komt voort uit het felle vuur van de inzet, maar ook uit dit soort muziek die louter in tegentijd gebeurt. Dat versnelt de beweging tot het opzwepende. En zie, op geen tijd ging F. door het plafond, dat op een terras neerkomt op het oneindige. De zaligheid waarmee ik ooit erdoor ben gegaan, ontbrak volledig. F. was bezeten maar de opvang stond klaar en de bezweringen waren er meteen bij. Exit F.
De hyperkracht van deze vrouwen, die in de beste vorm tot uiting komt in de abstractie van de motieven die ze weven op tapijt en textiel of in henna aanbrengen op hun voeten en handen, slaat om in hysterie in het licht van de sterren. Dit licht verblindt ze en ze krijsen het uit, worden bezeten van neerwaartse krachten. De daemonie van het zonzwerk is hen vreemd.
De knak in die anders zo snel stijgende krachtlijn zou moeten tot nadenken stemmen. Het zet sommigen aan tot bezweringen. Dat werkt beter. Uitdrijvingen zijn echter moeilijker, vaak onmogelijk. Krachtlijnen ombuigen in de goede richting, het lukt, heel soms. Voornamelijk lukt het bij hen die door de angst heen raken.
Om drie uur kwam iemand aan de deur vragen of er iemand was. Van het gezelschap verliet een persoon ons. Toen hij terug boven kwam, bleek een familielid in een auto-ongeval betrokken en zwaar gewond opgenomen in het ziekenhuis. Deze domper op het feest zette ieder er toe aan te gaan slapen, de meeste op het terras zelf.
Die nacht heb ik gedroomd. ’s Anderendaags bleek het familielid, een taxichauffeur, overleden. Nog een dag later werd hij, in een klein dorp in de vlakte, begraven. Ik mocht de begrafenis bijwonen. De warmte, de verwarring, de droom, dat alles maakte dat ik me niet lekker voelde, en ik almaar zieker werd. Dat weerhield me er niet van de begrafenis volledig mee te maken. In een volgende cirkel moet ik daarop terugkomen. Nu doet het er even niet toe. Het was pas de derde dag dat ik met mijn droom kon bovenkomen. Ik vertelde hem en meteen regende het uitleg. De meeste, ook die van A, klopte niet. Onverwacht kwam ook F. voor de proppen met een uitleg. Die zat raak en raakte me diep. Op de terugweg was die droom er nog steeds, onderhuids. Wij hielden halt in de buurt van Toledo, een van mijn favoriete plekken op de aardbol, en bleven er naar gewoonte enkele dagen. Zodra ik een beetje mijn krachten had hersteld, nam ik pen en papier en begon te schrijven, de droom te schrijven. Het werd het gedicht ‘l’esprit européen est à l’heure de la liberté’, dat ik in het Frans schreef en nadien in het Nederlands heb omgezet.
Op een dag, op bezoek bij de subliemste onder onze schilders, de totale peintre maudit Leo S., vertelde ik die droom. Hij onderbrak me, haalde een kleurtekening uit een kast en liet me die zien. Het klopte, vlak voor vlak, kleur voor kleur. Ik kon er geen woord meer aan toevoegen. Ik werd zo stil en ontroerd dat de verheffing mij voorgoed te pakken had. Zo laag hangen de hogere sferen dat ze me op een dakterras in Noord-Afrika konden bereiken.
8.1. Spanje, Mexico
Daar ga ik, vanuit Afrika en Toledo, terug in de tijd, een andere schijf aansnijden. Mexico, ik beland bij Octavio Paz, nee, in Mexico ben ik niet beland, Mexico is bij mij beland, met Paz.
De breuk die ik opgelopen had aan mijn voet, had de vorm aangenomen van een historische breuk in de kunstgeschiedenis: 1913. Wat er allemaal aan radicale breuken is gebeurd in dat jaar, te veel om op te sommen, vormt het voorwerp van een aparte studie. Later wilde ik die breuk lijmen. Daartoe probeerde ik elementen uit de geschiedenis samen te brengen. Mijn geest zou ze wel lijmen, in een rechtlijnig essay. De hip hop van de spiraaldanser lag toen op apegapen. Het werk schoot moeizaam op. Niet ver van huis was een plaats waar kunstenaars van allerlei slag en kunde elkaar troffen. Marcel van Maele de dichter was nog niet blind, de andere dichter, Nic Van Bruggen was nog onder de levenden. Met die laatste sprak ik over mijn essay. Op zijn best als hij was met mij, antwoordde hij met de deur in huis: dat boek is al geschreven. Het heet de Boog en de Lier, het is van Octavio Paz. Gelukkig was dit boek uit de jaren 1950 dertig jaar later net uit in Nederlandse vertaling.
De breuk was gelijmd maar ik wilde wel van Paz’ poëzie proeven. Gedicht na gedicht steeg ik in vervoering. Dit was de wereld in visie, in taalkaart gebracht, allesomvattend in liefde geschreven, met heilig vuur geverfd. Dit was de weg naar het huwelijk van slang en arend. Mij is ook het speelse licht in zijn ogen bijgebleven toen hij, al een grijsaard, een van de gedichten die hij toen geschreven had, uit de la haalde en voorlas, nog steeds in verrukkelijke staat zich te laten grijpen door de vervoering en die over te brengen.
Zijn geheim gaf hij prijs, kort voor zijn dood. In Mexico had een doorsnee domme journalist het bericht verspreid dat de Nobelprijswinnaar literatuur uit 1990 overleden was. ’s Avonds verscheen Paz op televisie, in rolstoel, doodziek. Zijn verschijning alleen al sprak het bericht van zijn dood tegen. Nog meer deden dit zijn woorden: ‘Beste mensen, ik lijd verschrikkelijk, maar ben nog niet dood. Laat me nog leven de tijd die me rest. Het is zo goed te leven.’
Ongeveer in diezelfde periode las ik Henri Michaux. Een weerslag ervan schreef ik in mijn essay voor de universiteit van Leiden, gewijd aan de gemiddelde gektegraad van de moderne poëzie. In die tijd verslond ik boeken. De laatste jaren proef ik ervan, ook al omdat er niet veel echt grote letterkunde nog tussen een kaft belandt. Zo gebeurde het zelfs dat ik Michaux opnieuw las, meer bepaald zijn dagboeken over zijn mescalinetrips. Elke bladzijde las ik minutieus, van a tot z, van boven traag naar onder en verder, tot in de voetnoten. Meestal lees ik op de trein. Daar was het dat ik, beland in een voetnoot, een blikseminslag kreeg met licht in een flits van Oostende tot ver over Maastricht, ik heb er geen idee van hoever precies: advienne qui advient.
Wie zich verheven voelt, is dat relatief? Vliegt hij of zij er alleen voor? Is verheffing absoluut? Zijn de anderen louter omstanders die dansen, zingen, begeleiden met stem en instrument, opvangen?
Nee, maar degene die ik heb gekend, gebeurden soms in samenspel, al blijven die momenten schaars. Het vertrouwen in elkaar is zelden zo groot als het vertrouwen in het heelal. Vertrouwen is het klimaat maar liefde is de motor van de verheffing en die is nog schaarser. Velen ontbreekt immers de moed zich over te geven.
Schroom en pudeur weerhouden me om hier alles uit de doeken te doen. Ik wil evenmin bovenhalen wie gedumpt is. Enkel AB, zo kom ik op haar terug, ontsnapt aan dumping. De spelende, dartele mens verheft zich in grote mate, zij het minder dan tegen de sterren, als hij of zij het spel speelt met een ander, in gelijkheid.
Het was zomer. Ann en ik gingen op reis naar Frankrijk. Eerst trokken we naar de Provence, in een huisje vlakbij Toulon. We bezochten in Aix-en-Provence het atelier van de schilder Cézanne. Hoewel hij niet thuis gaf, mochten we erin. We liepen haast op de toppen van onze tenen. Ook zijn tuin deden we aan. Hij was niet te vinden en toch wees alles erop dat hij er was. Hij kon het zich veroorloven een atelier te bouwen met noorderlicht. Daarmee kan de schilder immers de hele dag aan het werk. De lichtintensiteit vermindert niet.
Diezelfde week trokken we naar Saint-Paul de Vence. Jaren had ik hiernaar verlangd. Toen wij er waren, keken en rondwandelden, was de indruk overrompelend. Woorden schieten tekort om de Stichting Maeght op te roepen, de harmonie in veelvoud en veelheid, jazz in beton en steen, in water, met solo’s en improvisaties van beeldhouwwerk en schilderijen. Ons overweldigde het zodanig dat we er niet meteen uit de buurt konden of wilden vertrekken. Op een terras dronken we een verfrissing en keken naar het jeu de boules op het dorpsplein. Yves Montand speelde mee.
Later trokken we naar Normandië en overtroffen er James Joyce, alias Stephen Dedalus. Het was september, warm en zonnig, uitzonderlijk voor Normandië. We verbleven niet in een huisje maar kampeerden boven op een klip. Langs een trap bereikten we het strand. Dat hadden we meestal voor ons allen. We liepen er dan ook bij zoals we thuis gewoon waren, naakt. Zo zwommen we, lagen in de zon, zoenden elkaar, trokken ons terug in de tent, vrijden er, alles op een zelfde, krachtige golf.
Wanneer raakt iets of iemand verheven? Hoe kan die niveau houden, op peil blijven? Krachten roepen tegenkrachten op. Dat is onvermijdelijk maar daarom niet noodlottig. Vraag het maar aan de surfer, nee, niet die op het internet, maar die op de hoge golven van de zee. Tegenkrachten buig je niet om: ofwel laat je je eraan gaan, ofwel zet je ze in in je eigen opwaartse krachtveld.
Nu is dat een hele krachttoer. Hier kloppen de woorden verdraaid goed. Verheffing als subliem moment is louter kick, een snelle hap. Het is geen doel op zich, wel een stap in de goede richting. Anderzijds leidt de koortsachtige zoektocht naar verheffing zelden tot dit doel. Het zal je maar overkomen. Ware het niet dat het om een levenskwestie gaat, voorbij het overleven van alledag, je zou het er bij laten.
Hoe nadert een dichter dan? Hij moet wel, anders is hij geen dichter, maar een woordenrammelaar, die het makkelijk haalt, een poseur desnoods en zoveel meer, of beter, zo weinig wat er toe doet.
Ik schrijf dit in sneltreinvaart op de trein, herlees het bij het overschrijven op de computer en zie: dat is een sluitstuk, het stuk sluit zich hier af.
9. Anatomie, geen vrome wens
De vraag naar de maakbaarheid van de mens is herleid tot robotisering: genetische manipulatie, bijpassen, en dies meer. Daarbij is anatomie herleid tot mechaniek. De popperige schoonheid is de som van optellen – opvullen met siliconen – en aftrekken – wegtrekken van vet. Het geheel is een levenloos cliché, een zielige tot ontzielde bedoening. Terwijl meer ziel precies de anatomie tot schittering brengt.
[Ook hier – deze schittering, heeft me onlangs nog sprakeloos gemaakt. Alleen, waar begin ik eraan?]
In het prille begin, in mijn jeugd, viel ik in een boek gewijd aan de choreograaf Maurice Béjart, op een tekst toegeschreven aan Boeddha. De tekst ging in op de adem en hield een bezinning in op de weg die de adem volgt in het lichaam.
Ik vergat de tekst, begon te dansen. Ademend werd het woord, op de adem, vlees en loste het erin op. Het kwam later weer boven, kort na de reis rond mijn kamer. Een arts die in China en Indië in de leer was gegaan, gaf de kunst van de massage door. Daarna kwam de schilderkunst, de transsubstantiatie van de anatomie in verf en kleur. Onderweg was ik ook gevallen op de poëzie van Faverey, in wie ik lichamelijkheid las; geen gedichten omtrent belichaming, maar belichaamde gedichten. Ik kom daar zeker nog op terug.
Het staat er nu allemaal, netjes op een rij maar zonder verband, tenzij de tijd en dat het een na het ander kwam. Dan nog, hoe kwam van het een het ander en weer anders?
Bij de massage leg je met je kleren je schroom af en lever je je over in de handen van een ander. Bij de massage zal degene die masseert wel schroom behouden, in zekere mate, namelijk in de mate waarin de ander min of meer vertrouwd is, in de mate… Zelf heb ik massage steeds voorbehouden voor de vrouw met wie ik bed, tafel en leven deel. Zo hoeft die schroom niet. Zo kan ik dichter komen (en worden) en dieper op het vlees ingaan en de ziel raken van de anatomie.
Welnu, bij schilder- en dichtkunst, voor zover ze schilderend schilderen zijn en talig dichten, kortom materiaal nemen om er ziel in te blazen, ligt een en ander wat ingewikkelder. Massage is makkelijk in te passen in de dagelijkse omgang. Om kunst te maken, zet je een stap uit die omgang. Eerst schept de schepper afstand – zo wordt hij of zij schepper. Dan slaat hij of zij toe. Zonder of met mededogen? Schroomvol of schaamteloos? Vreet hij of zij de ander aan of op in diens anatomie – par plan superposé sur toile, panneau ou papier?
Als kunst erin zou bestaan uit die afstand te herscheppen wat eraan voorafging – zo werkt figuratie soms – is de kunstenaar een figuurzaag. Als kunst erin zou bestaan iets uit de wereld tijdelijk weg te nemen, te isoleren, te abstraheren, het op te nemen en als artefact terug te schenken, liefst met een meerwaarde, enzovoort enzoverder. Een streep erdoor en that’s all folks? Het einde van de kunst? Van dit boek? De ultieme impasse, de sublieme snee in het doek, het paneel, het papier? Liever de zang en de dans en de schilderingen dan al dit getob. In de praktijk gaat veel ten onder of in de prak aan dit getob. Alleen al die schilderijen die ik Serge heb zien maken en die voorgoed verdwenen zijn, vernietigd. Waar dan naartoe? Waar opnieuw aansluiting vinden?
Tabula rasa, schoon schip, delete, wissen, naakt zijn en opnieuw beginnen (dat laatste is van Van Ostaijen), naakt zijn en beginnen, een deleteknop inbouwen, robotmatig? Of anatomisch, en hoe doe je dat dan? Ten alle prijs beletten dat de kunstenaar een kunstmens wordt, gekunsteld en geaffecteerd en met een SMAK in een museum belandt, levende dode.
De schepper kent soms vreugde bij het scheppen, het moet niet altijd onzekerheid, twijfel en tobben troef zijn. Het klimaat waarin hij schept is het eerste wat hij of zij schept, zij het zelden alleen. Daarvoor ben je beter met tweeën. Dat klimaat heet ‘luxe, calme et volupté’ (naar de schilder Henri Matisse) en het zijn geen kleinburgerlijke waarden maar scheppingsvoorwaarden, waarden die aan de waarden voorafgaan. {Matisse, repris par Wyckaert, qui ne les a jamais trouvés. Tiens, daar kom je naar me toe, jij met al je vragen die zo wonderlijk verwonderlijk zijn, net als je verhalen, zo eenvoudig zonder me tot antwoord te dwingen, die om vervulling vragen en je vraagt me hoe dat doek heet. Ik ben je het antwoord schuldig, en zou het zo kunnen geven maar tja, de titel, het werk en de kunstenaar kloppen nu eenmaal niet, sorry Marcel, dus ga ik terug naar het doek, zie de titel, sla me voor het hoofd en geef je die titel mee – luxe, calme et volupté}.
(Een engerd heeft het ooit gepleegd in de krant, nog wel De Morgen, dit drietal tot kleinburgerlijke waarden te verheffen of neer te halen. Het doet er niet toe, die journalist heeft last van een blinde vlek en gebrek aan kennis.)
Ooit liet Stéphane Mallarmé zich ontvallen dat de meeste van zijn gedichten pornografisch zijn. Dit komt erop neer dat het uitingen zijn van gefnuikte verlangens. Hij verbeet de pijn die daarmee gepaard gaat, tot die pijn hem de strot dichtkneep.
De meeste van mijn gedichten zijn anatomisch, en wel zoveel mogelijk de rechtstreekse uitdrukking ervan. Een van mijn uitgevers zou later bevinden dat ik aan tao doe.
Het oosten, in de ogen van het westen, is een en al (1 + al) mysterie. Wel, zo ben ik ook, tot ergernis van sommigen. De beste onder mijn critici vinden dat ik niet gul ben met betekenis. Zij vergissen zich enigszins. Het mysterie dat spreekt uit mijn gedichten, biedt nogal eens verschillende betekenissen tegelijk. Toch kun je er niet zomaar alle kanten mee op. Die gedichten zijn nu eenmaal anatomisch. Ze zijn dat niet altijd geweest. Het is vooral sinds mijn reis rond mijn kamer in Brussel en de verzoening met mijn passie die eruit gevolgd is, dat de anatomie de leidraad geworden is.
Eeuwen geleden trok een ambassade geleerden van India naar China op verzoek van de Chinese keizer. Ze vertaalden er de grondgedachten van het boeddhisme. De reis alleen al duurde lang, het werk nog meer jaren. Later namen de Japanners het van de Chinezen over en legden een zennige klemtoon.
Zelf was ik zowat vijftien jaar toen ik mij verdiepte in het Indisch gedachtegoed. Schuchter zette ik het hier en daar om in praktijk. Eenmaal aan de hogeschool, het Instituut, verdween dit gedachtegoed naar de achtergrond. Het bleef wel sluimeren in mijn anatomie. Toen ik in Antwerpen beland was en Largot ontmoet had, die het vaak over incarnatie had, wat eigenlijk vleeswording betekent, leerde ik Indische massage en liet me ook op deze wijze masseren. Deze praktijk heb ik niet meer laten varen.
Op reis, zowel in Zwitserland als in Spanje of in Marokko, kwam ik in het spoor terecht van de alchemie. Mijn gedichten werden almaar anatomischer, geïncorporeerd, hoewel ze op het eerste gezicht abstract lijken. Deze ontplooiing ging en gaat gepaard met inzichten die sommigen, zonder dat ik ze er kennis van geef, boeiden en boeien. Krijgers, engelen en hoe ze soms vallen, keien drijvend in zand.
(Uit een tekst van Jacques Lacan, Subversion du sujet et dialectique du désir, die ik indertijd vertaald heb voor Radio 3, is volgende passus anatomisch tot en met: ‘De afscheiding zelf van de ‘erogene zone’ die de impuls isoleert van de stofwisseling van de functie (verslinden heeft te maken met andere organen dan enkel de mond, vraag het de hond van Pavlov maar) is het feit van een afsnijding die voordeel haalt uit de anatomische trek van een marge of een boord: lippen, “omheining van de tanden”, de marge van de aars, de groef in de eikel, de schede, de barst van de oogleden, zelfs de hoorn van het oor (wij vermijden hierbij de embryologische verduidelijkingen). De ademhaling als erogene zone is slecht gekend maar het spreekt voor zich dat ze zich door het orgasme op het spel zet.)
Het gevaar is groot, net als de verleiding, dat ik nu enkele clichés laat opdraven die bij sommigen meerwarrige erkenning kunnen teweegbrengen. In mijn gedichten bestaat geenszins dit gevaar. Toch zijn ze niet ongevaarlijk. Sommige snijden aan twee kanten, bijvoorbeeld aan het verleden en aan de toekomst. Andere lijken te wachten op vervulling. Die gaan dan in handschrift de lade in. Enkele ervan komen toch in typoscript, als blijkt dat ze vervuld zijn. Het moeilijkste is immers zo te leven en te schrijven dat geen verlangen nog mee spreekt en het dus ‘pris sur le vif’ gebeurt. De bevoorrechte momenten dat dit kan…
Zelfs het landschappelijke dat hier en daar opduikt in mijn gedichten is anatomisch. Ik ben helemaal niet van het bucolische type. Wonen in een landschap staat voor mij gelijk met verdwijnen. Nu, het toppunt in dit anatomisch bestaan heet uit de bol gaan, het is ook een manier om te verdwijnen, maar je komt terug. Die terugkeer uit een landschap heb ik nooit zo vreugdevol ervaren.
Anatomische kwesties zijn van levensbelang, ook voor de kunst. Er zijn kunstenaars die niet kunnen scheppen zonder kwelling. Als hun kwelling wegvalt, vervallen sommigen in het beste geval in stereotiepen. Onder hen die goed in hun vel zitten of passen, zijn er in staat tot meesterwerken. Zie maar naar de schilder Willem ‘Bill’ De Kooning: eenmaal bevrijd van onzekerheid, angst en alcohol, heeft hij het hoogste van zijn werk gemaakt.
Ik ben nu eenmaal niet wetenschappelijk, dus zoek ik dit niet te verklaren. Hooguit duid ik dit poëtisch.
Wat is, anatomisch geduid, een gevoel? Wat is de waarde van een gevoel? De samenleving van hier, dit eigen volkje, heeft gevoelens afgeschreven, met alle anatomische gevolgen, om precies te zijn scheeftrekkingen, van dien. Het verkommert onder de middelmaat en “voelt zich daar goed bij”: hoe minder het voelt, hoe beter het aandoet. Dit is het negatief beginsel. Wie dan toch gevoeligheid tentoon spreidt, wordt scheef bekeken, hooguit voor een uur of zo getolereerd. Wie die gevoeligheid daarenboven zelfbewust, vleesgeworden, kortom anatomisch gestalte geeft, gaat door voor een gevaar. Lekker tragisch, niet? De gevangenen ervaren de vrijheid als gevaarlijk, bedreigend.
Wat een gezeur. Verkrampt zoekt dat volkje hier en daar naar bevrijding, via technische ingrepen of oplossingen: de vrijheid beleven – herontdekken – beheersen enzovoort enzoverder in vijftien sessies (of meer of minder), in een weekend. Er is een markt voor, dus draait het zaakje. Zelden geven deze zoekers naar bevrijding zichzelf prijs. Ze betalen wel wat geld, soms veel geld, voor zo’n zoektocht, maar weten niet dat op vrijheid geen prijs staat. Zelden slagen deze voetzoekers erin hun blote voeten in de grond te stampen op een meeslepend ritme, bang als ze zijn om meegesleept te worden, recht de grond in. Controlebeunhazen.
Wie niet ten gronde gaat, weet niet meer wat het is recht te staan. Beter ten gronde gaan in goed gezelschap, witte engelen bijvoorbeeld, en louter anatomisch, op eigen kracht, dan op je eentje, met allerlei middeltjes. Anatomisch is onmiddellijk, d.i. zonder middeltjes. Er bestaan al eeuwenlang, onder andere, vreemde volkeren, reusachtige wegen naar de bevrijding. Wie niet bevrijd is, leeft gevoelloos, als gevangene van de angst voor het overweldigende. Dat wat ons treft, en soms overweldigt, is echter vaak van het beste wat ons zuivert. Onze gevoelens zijn te vaak gemengd, doortrokken van angst, van afgunst, van velerlei zwart. Hoe kun je dat mengsel zuiveren? Je moet eerst zien die angst te overwinnen: het is niet allemaal zwart wat aan de hand is in de overweldigende trap. Er bestaan, al eeuwen lang, onder deze cultuur, d.i. onderaards, smokkelwegen naar de bevrijding.
10. Vòòr en na het denken
Zo, dit wil zeggen spiraalsgewijs, kom ik tot de plaats van het denken. Shakespeare liet het over aan Hamlet: denken maakt ons tot lafaards. He’s right. Redelijkheid siert de mens, maar had Spinoza niet gelijk? Die vond dat redelijkheid de vrucht is van de rijpe ouderdom. Wijsheid komt niet dan met de jaren. Of is het veeleer een dagelijkse (taal)kwestie, nietwaar Ludwig (Wittgenstein)? Heeft de mens die zich gedreven weet door het heilig vuur een andere wijsheid, Friedrich (Nietzsche)?
Na mijn humaniora ging ik, voor de galerij, wijsbegeerte studeren, om enige schijn van ernst aan den dag te leggen. Ik heb deze studierichting letterlijk ‘gekozen’, met name uit de studiegids. Mijn eerste idee was psychologie te studeren. In die gids las ik dat op het programma gruwelvakken stonden als biologie en statistiek. Weg psychologie. Dan maar naar de taalkunde gekeken, Germaanse of Romaanse, het maakte niet uit. Geen gruwelvakken maar veel meer uren dan ik op de banken in de humaniora had gezeten. Te zwaar bevonden voor het zitvlak. Verder bladerend vond ik wijsbegeerte en trof er minder college-uren aan dan in de humaniora en dus tijd om te dansen: wijsbegeerte, ik kom eraan.
Met de wind van achter in een autootje dat nauwelijks 110 kon halen, reed ik tegen 120 km per uur naar de universiteitstad om me in te schrijven. In tegenstelling tot mijn andere broers, was mijn moeder er niet bij om me aan het handje te houden.
Na twee jaar studies wilde ik er mee stoppen. De leergangen hadden me zeer weinig bijgebracht. Overdreven veel leerstof, weinig inzicht en geen enkele hoogleraar die zelf nadacht: ze lieten het aan de anderen over. Een kotmakker die al de eerste licentie in een andere faculteit achter de rug had, vond mijn reactie overtrokken. In de licentie zou het wel meevallen. Dus begon ik toch de tweede cyclus. Mijn kotmakker kreeg gelijk. Er waren toch drie professoren die hardop nadachten uit eigen hoofde, uit eigen inzicht en zo inzicht of toch een aanzet daartoe meegaven. Geen doorgeefluiken maar denkers van vlees en bloed.
In de tweede cyclus maakt elk student ook een proefschrift. Het mijne wilde ik wijden aan de ontwikkeling van de kunst(en) na 1945 en zou drie hoofdstukken bevatten: esthetiek, metafysiek en ethiek. De hoogleraar in wijsbegeerte van de kunst aanvaardde mijn voorstel, zij het niet zonder een tegenvoorstel te doen: de neomarxistische kunstopvatting. Nu is Marx’ gedachtegoed en dus ook de vernieuwde versie ervan, schatplichtig aan dat van Hegel. En van die laatste walg ik net als van Beethoven of van andere tot slagroom opgeklopte super-egootjes.
De kous geraakte echter niet af. Toen de eerste twee hoofdstukken klaar waren, legde mijn promotor ze voor aan twee hoogleraren in de moraal. Deze verwierpen ‘con brio’ mijn proefschrift en gaven de raad mee mij het onderwerp niet terug te geven. Hamlet had het al gezegd, ‘these philosophers where cowards by too much – or too less – thinking’.
Dit gebeurde in de maand februari van het laatste jaar. In geen tijd zocht ik een onderwerp uit dat me weinig opzoekingtijd zou kosten. Het werd wetenschapsfilosofie, namelijk de theoretische fysica, waarvan het onderzoek toen vast zat. Ik kon het niet laten een uitweg te schetsen, die ongeveer zoals ik die beschreven heb jaren later plaatsvond. Daarop werd het CERN gemaakt, waaruit op zijn beurt het WWW -wereldwijd web op het internet werd geënt. De bevoegde hoogleraar was bereid. Ik schreef in vier maanden een proefschrift van bijna negentig bladzijden, gaf het de titel ‘Van methodologie van het onderzoek naar onderzoek van de methodologie’ en bedacht als ondertitel ‘Van Kuhn tot Feyerabend’. Tussen beide heren smokkelde ik Jacques Lacan, de psychoanalyticus, binnen en gaf hem een wetenschappelijk duwtje in de rug. Dat leidde tot een dispuut met mijn promotor. Ik won het door in een voetnoot te verwijzen naar zijn collega die psychoanalyse doceerde aan hetzelfde Instituut. Op het einde schreef ik een inleiding, waarin ik de wijsbegeerte opriep de wetenschap de rug toe te keren. Immers, de wetenschap en de filosofie hebben een promiscue verhouding: de filosofie is zowel de moeder van de wetenschap – uit haar is de laatste geboren, als de vader – zij stelt vast wat wetenschappelijk is en wat niet, en tegelijk de maîtresse, in zoverre sommige wijsgeren, denk maar aan Kant die Newton tegen de heersende idee in een wetenschappelijke grondslag gaf, de wetenschap gunsten bezorgt.
Alvast een hoogleraar heeft deze inleiding gelezen, toevallig – nee, niet toevallig – een zeer esthetisch gedreven mens, en me een grote onderscheiding gegeven, die ik net nog in de tweede zittijd samen met twee onderscheidingen en een diploma haalde. Daarop ging ik een van beide moraalridders de les spellen: wat veel werk en inzet had gekost, had hij afgewezen, wegens niet wetenschappelijk. Een essay schrijven, is dat dan geen denkwerk? Een proefschrift waarin ik uitdrukkelijk het belang van de wetenschap voor de wijsbegeerte tegen de grond sloeg, had echter wel een fiat gekregen. Ik keerde het Hoger Instituut voor Wijsbegeerte de rug toe. Een van de drie oorspronkelijken onder de hoogleraars, Jan Broekman, met wie ik een persoonlijke band had en bij wie ik geen examen had moeten afleggen – ja, die beide gaan samen -, vroeg me wat ik zinnens was met filosofie aan te vangen. Ik antwoordde: “Misschien maak ik er een nuttige vrijetijdsbesteding van”. Ik heb ze beperkt tot Wittgenstein en Nietzsche, zij het in vertaling, wegens mijn afkeer van het Duits. Heel wat later heb ik Frits Staal toegevoegd.
Geen paniek, ik weet ook best dat de kous hiermee niet af is. Er zijn heel wat mensen die worstelen met en in gedachten. Een gedachte kan uitgroeien tot een dwingeland, een gestold verlangen, de begeerte die zich dermate oplegt dat het verlangen het gedrag gaat parten spelen, ja zelfs overwoekeren. Obsessie.
Daarom is de hamvraag: hoe wijs ik de begeerte toe? Alle andere vragen doen er niet toe, sommige voorgoed, andere voor even, tussen haakjes ermee. Doen er voorgoed niet toe: hoe de begeerte te stillen? Sterf dan. Hoe de begeerte te verdringen? Word gek, man. De begeerte toewijzen, that’s all, folks, maar hoe doe je dat? Ook die laatste vraag is verkeerd. Hoe gebeurt het toch, in godsnaam? Deze verwondering is een betere drijfveer.
Op school, zijnde het Hoger Instituut voor Wijsbegeerte, was slechts één denker op dat spoor gekomen: Jan Broekman, aan de hand van Martin Buber en met een aanzet naar Ludwig Wittgenstein. Buber was een Oost-Europese Jood, die kennis had van zowel de volksverhalen en legenden als van de geheime leer, de Kabala. Wittgenstein zowel als Buber begonnen haast tegelijk een boek te schrijven met een zelfde zin: dat de wereld is, is een feit. Maar wat betekent dat? (Ik parafraseer). De professoren Vergote en De Waelhens hadden, aan de hand van Jacques Lacan, met een snuif Freud, en aan de hand van hun ervaring als psychoanalyticus, laten zien waartoe het leidt als de begeerte verdrongen wordt: de mens raakt verwrongen. Met het woord kan de mens zich ombuigen, zo meent de psychoanalyse, ‘à condition que la parole soit pleine’. Best belangwekkend, en mijn belangstelling daarvoor was gewekt, in zoverre zelfs dat ik overwogen heb om psychoanalyticus te worden. Waarom heb ik het niet gedaan? “Ik kan enkel geloven in een God die danst”, aldus sprak Zarathoustra. Vandaag nog stem ik daar glimlachend mee in. Bovenal echter is er de weg geweest die Jan Broekman verduidelijkt heeft.
Wat dieper daarop in, graag. Aan het Instituut doceerde de broer van een Belgisch bankier. Hij grossierde, als arme Franciscaan met grote Amerikaanse auto met chauffeur, in het gedachtegoed van Husserl. Op verschillende plaatsen in de wereld had hij onderzoekscentra opgericht. Hij is gestorven terwijl hij een van zijn reizen verhaalde. Mij werd gevraagd na afloop van de begrafenis een handje – het mochten er ook twee zijn – toe te steken bij de opvang van de genodigden. Bij zo’n gelegenheid dragen hoogleraars hun vol ornaat, een zwarte lange toga en een zwarte baret Aldus getooid liepen twee van hen door de gang naar de vestiaire, keuvelend in vlekkeloos Nederlands met klemtoon van boven de Moerdijk. De ene, de kleine, kende ik en hij boeide me slechts matig. De andere, de grote, kende ik niet. Die onderstreepte zijn woorden met passende gebaren en bewoog zo waardig door de gang, dat het me trof. Eenmaal omgekleed, kwamen ze keuvelend weer de gang in. Het trof me als de bliksem de grote te zien verschijnen met een enorme bontjas, zo frivool dat mijn speelsheid een fors appel kreeg. Jan Broekman heet hij. Hij doceerde wijsbegeerte aan de rechtsfaculteit en om de twee jaar, moderne wijsbegeerte aan het Instituut. Als hij doceert, zoals hij door het leven gaat, dacht ik, dan moet dat boeiend zijn. Ik hoefde zijn college niet te volgen maar ging er toch bij zitten. Mijn vermoeden klopte. Eerst ging ik op in zijn denken, daarna ging ik er een eind in mee en op den duur wilde ik meer. Dat kreeg ik niet meteen te horen zoals ik wilde. Hij en ik gingen een persoonlijker verhouding aan. Concreet gebeurde wat hij in zijn college aanbracht: een mens wordt pas ik door jij.
Dat die mens ook begeerte kent, maakt dat hij in de tweede persoon enkelvoud die begeerte kan toewijzen. Het is de enige manier voor de mens om zich te ontplooien tot ik. Al de rest is egotrip en leidt tot versnippering, veel lucht en weinig parole pleine. Zelfs in de politiek geldt dit: een bestel kan pas tot bloei komen en de mens ontplooiing waarborgen, politiek en economisch, in samenspraak, in democratie dus.
11. Hoe het erop aankomt
Mijn weg in de letterkunde is geen andere dan mijn levensweg. Ik kan de ene weliswaar los maken van de andere, een geometrische abstractie uitvoeren, wat een hele toer zou zijn, dan nog zouden de kleuren ervan mijn levensweg weerspiegelen. De rijkdom aan gezichtspunten is hier verpletterend groot. Lezer noch schrijver wensen zich echter te bedelven. De inhoud van mijn gedichten, hoe verborgen die ook lijkt, weerspiegelt nogal rechtstreeks mijn ontplooiing: bewust geworden anatomie, met uitschieters naar buiten, door me te vereenzelvigen met bomen, bergen of gehele landschappen, of nog, met de steden die ik heb bezocht en bewoond.
Die weg is geen eenzame weg, ook geen lijdensweg. Wie hier de duivelse clichés verwacht die de volksmond de kunstenaar toedicht, zal tevergeefs verder lezen. Vaak heb ik bij een enkeling die me na stond, begrip gevonden, steun zelfs. Veel medestanders, enkele tegenstanders, het zijn allemaal krachten die in een veld werken. Laat deze invalshoek, die niet zozeer een inval is als wel een poging, aanvatten. Ik zou hier voor de rest toch niet anders kunnen doen dan een catalogus maken van invalshoeken, om ze dan verder uit te werken, in een oogverblindend doolhof. Maar dit is een essay, geen catalogus. Het is ook een cirkelend verhaal. De elfde cirkel.
De eerste kracht die me dreef was een vrijheidsdrang, die gelijk liep met mijn verlangen los te breken uit de provinciale kleinburgelijke stad waar ik opgevoed was. Zo’n drang uit zich meestal op negatieve wijze: afbreken, slopen. Romantiek.
In het begin was het woord en daarin was gestold wat ooit levend en levendig was. Sla de woorden, de zinnen stuk, en het zal weer opborrelen, uit een bron. Ik sloeg toe als de eerste de beste Japanner: in een paar verzen bouwde of riep ik iets op, een beeld, een gedachte, en in een haal, een vers, haalde ik het weer onderuit. Er bleef echt weinig of niets meer over. Het niets ontstond en daarmee de aantrekking van het zwart.
Het was Rein Bloem in Amsterdam die me een eerste bijsturing gaf, die ik aanvaard heb. Daarvoor had een leraar op school het geprobeerd, tevergeefs. Het voorlaatste jaar van de humaniora droeg toen nog veelbelovend de naam poësis. Het is een Grieks woord dat schepping betekent. Scheppen deed ik vooral buiten de school, met jongeren die we samen tot schepping aanzetten, in Cohesie, zoals de groep heette. Voorts was ik in die tijd beginnen dansen. Er was dus geen schoolverband. Op die manier ontwikkelden wij tegenkrachten, om ons op de been te houden in verzet tegen de beknotting. Mijn natuurlijke pudeur verbood me die scheidingslijn te doorbreken. Mijn speelsheid nam echter al eens de bovenhand. Op school kregen we op een dag als huistaak een gedicht te schrijven. Een makkie, vond ik en meende iedereen te kunnen overtreffen. Waarom niet iets overpennen van wat in de schuif lag? Zo werkt dat echter niet bij mij. Die avond bracht de televisie, die toen nog niet de status van treurbuis had bereikt, een stuk van Samuel Beckett, ‘zonder woorden’. Die titel vormde de enige woorden, ik vulde ze zelf aan met een gedicht en diende dat in op school. Viel me dat in slechte aarde! Ik kreeg zes op tien en de raad eerst de klassieken te lezen en dan pas te experimenteren. Zowel het zwakke punt als de raad veegde ik van tafel.
Aan de hogeschool, het Instituut dus, leerde ik een medestudent kennen die voor zichzelf mompelde dat zijn moeder vond dat het enige wat hij kon worden, schrijver was. ‘Allicht heeft ze gelijk’, hoorde ik hem vaag zeggen, ‘maar dan word ik nooit een groot schrijver’. Daarop noemde ik hem Nietzsche. Hij behaalde zowel een licentiaat als een doctoraat op proefschriften gewijd aan Nietzsche. Ook schreef hij twee boeken. Toen het eerste verscheen, een bundel kortverhalen zwart van de gal geschreven, viel hij meteen in de prijzen: beste debuut en NCR. Later verscheen een roman. Sindsdien niets meer van hem gelezen. Hij wilde zijn moeder geen gelijk geven. Toen hij nog studeerde en mijn gedichten las, was hij het die me met verbazing zijnentwege wees op mijn opbouw en afbraak in één gedicht.
Eigenlijk heette hij Gilbert. Op kot zat nog een Gilbert, naast mij, met wie ik eenmaal per week optrok, op kroegentocht. Beiden hadden een gelijkluidende achternaam. Door de een Nietzsche te noemen, maakte ik ook nog eens het verschil. Na onze studententijd trokken we verder samen op, naar tentoonstellingen, theater of Den Haag. Op een dag reden we naar die laatste en naar Amsterdam. Op zijn flat, vòòr het vertrek, liet hij me even op zich wachten en gaf me een artikel uit Vrij Nederland. ‘Het zal je boeien maar je kan er ook kapot van zijn’, gaf hij me mee. We hadden beiden onze eerste wagen en reden om beurt. Die dag reed hij met me mee. Als ik van iets kapot ben, dan rij ik verstrooid. Ooit ben ik zo in een gracht beland. Nee, dat artikel lees ik straks wel op hotel, dacht ik. Ik heb het pas gelezen toen ik alweer thuis was. En ondersteboven was ik. De titel luidde: “Het nieuwste sinds van Ostaijen”. Daar kwam die weer. Het was getekend Rein Bloem en besprak de derde bundel van de mij verder onbekende Hans Faverey. Drie maand later was ik terug in Amsterdam en wilde Rein Bloem spreken. ‘Nou, dat gaat zomaar niet,’ sprak een keurige heer op de Herengracht bij de uitgeverij van het werk van Rein Bloem. ‘U schrijft best een brief op dit adres, aan de heer Rein Bloem. Die sturen we dan door naar hem en misschien wil hij wel antwoorden.’ Ik gaf hem het telefoonnummer van het huis waar ik logeerde, op de Singel, met het verzoek de heer Bloem op te bellen en mijn vraag om een gesprek door te spelen. Op de leeftijd die ik toen had bereikt, geloofde ik al niet meer in Sinterklaas. ’s Anderendaags stond ik er al terug. Dezelfde keurige heer wist daar geen raad mee en vond een andere smoes: ‘Mijnheer Pollack gaat over dit soort zaken maar is er nu niet’ ‘Kijk, ik verblijf in Amsterdam enkele dagen slechts. Als ik moet wachten tot mijnheer Pollack er is…’ Ik vroeg en kreeg, tot mijn verbazing, het telefoonnummer van Rein Bloem. Daarop trok ik naar het Leidseplein, belde op en maakte een afspraak in Café de Keyser bij het Vondelpark. Het was een poepsjieke zaak, met marmeren tafelbladen op smeedijzeren voet, en er rond veel keurige dames en enkele dito heren. Met mijn eenvoudige kleren viel ik uit de toon maar het was me worst. In de deuropening verscheen omstreeks het uur van afspraak een man met lang, kalend haar, volle baard, twinkelogen, gekleed in een parka en wandelend op sandalen. Ook uit de toon dus. Ik stak een hand op en inderdaad, hij was het.
Het gesprek verliep zonder protocol, zo recht op de zaak af dat ik even moest slikken. Na een enkele oogopslag op mijn gedichten, zei de man dat het best noodzakelijk is de taal aan stukken te slaan. Wel rijst dan de vraag wat ik zou aanvangen met al die stukken. Hij gaf me ook de raad mee gedichten op te sturen naar Gerrit Komrij, bij de Arbeiderspers, en in België Freddy De Vree op te zoeken, met zijn groeten. Hij kon best met hem samenwerken voor een radiozender die Nederland België beneed.
Dat van de stukken en wat ik er mee aanvang, is ervan gekomen, aan het komen: een verstillende, soms stuwende harmonie van een gedicht zonder beelding – en daardoor, op het eerste zicht hermetisch, zonder inbeelding noch verbeelding – drijvend op klank, springend van de hak op de tak, hiphop, in tijd en tegentijd, waarvan het Kleine Veldlied uit 1999 verreweg het volmaakst is. Daarover later meer.
Dat van Gerrit Komrij werd niets. Arbeiderspers, wat moet ik me er nog bij voorstellen? Het is allemaal verschenen, die briefwisseling, in het zomernummer van wijlen Maatstaf, jaargang 1978, tot grote woede van Rein Bloem. Iemand had mijn brieven aan Komrij onderschept en daarna gepubliceerd in een rubriek de plastic zak van het tijdschrift Maatstaf. Later zou blijken dat het om de directeur van de uitgeverij ging.
Dat van Freddy De Vree betekende mijn debuut. Hij kreeg een brief van mij en kwam meteen langs. De koele kikker in schijn was toen voldoende gedreven om er meteen op in te pikken. Enige tijd later zat ik in Gent, op het IPEM (Instituut voor Psycho-akoestiek en elektronische Muziek). Samen met Karel Goeyvaerts had De Vree een programma opgezet op radio drie met de naam Foon, programma voor muzikale poëzie en poëtische muziek. Goeyvaerts was Freddy’s tegenhanger, warm in de omgang, een bevlogen en groots componist. Vijf uur lang werkten we aan vijftien minuten uitzending. Gedichten voor twee stemmen, opgenomen samen met een actrice uit de stal van wat toen nog de BRT heette, in een voormalig bezemhok van een statig herenhuis. Na elektronische bewerking klonk het als in een kathedraal. Een enkele fout kregen de technici niet weggewerkt. Bij de uitzending op de radio verklaarden beide producers het als volgt:
‘De opnames zijn gemaakt met hangende microfoons met daarachter een akoestische wand. De zware stem van de dichter zette die wand aan het trillen. Die trillingen kwamen mee in de micro en zo in de opname terecht. Het klinkt precies alsof er een bas in de keel van de dichter steekt’, aldus Karel Goeyvaerts. Freddy De Vree pikte daar meteen op in: ‘En misschien is dat de ware zin van psycho-akoestiek’ (de ziel hoorbaar maken).
Het volgende seizoen mocht ik er weer bij zijn. Ditmaal wilde ik muziek componeren en daarop met mijn gedichten inspelen of omgekeerd. Henry Krutzen, met wie ik een kortfilm had gedraaid, en die saxofoon speelde, was meteen bereid. Hij vond ook een slagwerker. Ik zocht een contra-bassist. De eerste die ik vond, had ofwel weinig tijd ofwel te veel werk om zijn instrument op te knappen. Hij is er nooit van gekomen, is daarna in de politiek gegaan en heeft het gebracht tot eng provincialistisch schepen van cultuur en nog wat.
Op een dag ging ik op bezoek in een kasteelhoeve, samen met Baudouin Oosterlynck, bij een ingenieur die ook elektronische muziek maakt. Ik deed er mijn verhaal van de contrabassist die ik niet vond. De ingenieur raadde me een zekere Jean Demey aan. ‘Volgende week speelt hij alweer een afscheidsconcert met zijn groep, in Mechelen’.
Toen ik Jean Demey zag en hoorde spelen in Mechelen, vond ik..
Tussen hem en Henry klikte het meteen “graaf” en met een zuivere drive gingen we aan het werk. Eerst enkele korte stukjes, gebaseerd op gedichten, daarna een improvisatie op een raga-structuur, een lange muzikale zin op orgel. Na maanden repetitie probeerden we het uit in een literair café in Eindhoven. We troffen raak bij het publiek en overtroffen de breedsmoelkikkers die the Selfkicker probeerden te imiteren, zonder spotlights, met enkel kaarsjes op de scène. Daarna naar de radiostudio’s aan het Flageyplein.
Ik kreeg meteen een aanbod om er een bundel van te maken. Het werd ‘Wie herinnert zich nog het dorp? De autowegen’. Tot daar.
Tussendoor heb ik ook Hans Faverey ontmoet. Ik had hem uitgenodigd voor een lezing boven de boekhandel waar ik werkte. In tegenstelling tot zijn gewone doen, ging hij op die uitnodiging in. Hij kwam zeer terughoudend over. Toen begaven de stoppen het en viel het licht uit. Toen het terugkwam, bleek het ijs gebroken. Meer dan anderhalf uur lang gaf de dichter inzage in leven en werk, respectievelijk in Amsterdam en Leiden. Daarna gaf hij voor vijf liefhebbers die zijn werk kenden, lezing van zijn gedichten. ‘U vraagt, ik lees voor’. Nooit hadden de afwezigen zo ongelijk.
Vaak wordt mijn poëzie met de zijne vergeleken. We hebben dezelfde band met van Ostaijen, maar ik schreef al gedichten in die trant vòòr ik kennis had gemaakt met de gedichten van Faverey.
In 1990 is hij gestorven. Ik vond het te vroeg. Een jaar voordien, aan de telefoon, sprak hij in zijn eigen woorden om zich te verontschuldigen. Hij wist dat hij het niet ging halen. Heeft hij zich verzet of de dood langzaam bezit laten nemen? Haast had hij de PC Hooftprijs gekregen.
12. Velden en straten, swing
Pakweg tachtig of meer procent van de muziek die gespeeld wordt en werd, is niet aan het papier toevertrouwd of via het papier gemaakt. De rest is klassieke, westerse muziek, leuk burgerlijk en fatsoenlijk. Daarvan draag ik enkel Satie (den Erik), Debussy en Mozart in mijn hart en op mijn harde schijf. Bij de anderen hebben La Monte Young, John Coltrane en Yuseef Lateef me weggedragen en omhoog gestuwd. Een uitvoering van een Noord-Indische raga op viool in het Paleis voor Schone Kunsten in Brussel heeft me ook vervoerd; nee, ik weet het, in vervoering gebracht, maar ik werd vervoerd. Satie heeft me, over zijn dood heen, enkele keren begeleid bij lezingen.
Een ervan ging als volgt. Ik was jong en behept met publicatiedrift. Aldus was ik in aanvaring gekomen met onder meer een tijdschrift en uitgever in Eindhoven. Die heren vonden in eerste aanleg mijn gedichten niet goed, let wel: niet goed. Ze hadden beter geantwoord: niet geschikt. Soit, ze vlogen bij mij op de zwarte lijst.
Zelf probeerden ze daar uit te raken. Immers, tot mijn grote verbazing vonden ze me wel goed genoeg om een bijdrage op te sturen voor een speciale uitgave van het tijdschrift gewijd aan de letteren in Noord-België. Wat? Nee, op de zwarte lijst! Daar het geheel zou worden voorgesteld op een feestelijke dag, gekoppeld aan jazz en een vrij podium, ging ik er op in. Weer vonden ze me niet goed maar ik ging die dag toch naar Eindhoven. De eerste die ik er tegen het lijf liep, was de man, jawel de enige, die de selectie had gemaakt. Hij vond me geen kwaliteit hebben. Ik schreef me in voor het vrij podium. Voor ik aan de beurt kwam, was Simon Vinkenoog te zien. Jawel, te zien, niet te horen. Hij zei geen woord, monsterde iedereen aan met doordringende blik en hield dan het publiek voor bekeken. Hij had ze verdorie allemaal in zijn ban gekregen. Ik kreeg het koud: hoe krijg ik de mensen daar weer uit? Zonder Erik zou het misschien niet gelukt zijn. Enfin, ik op het podium met aan mijn voeten een casetterecorder met muziek van Satie. Ik trok mijn schoenen en kousen uit, duwde met mijn teen de startknop in en zette de pauzeknop op, nam mijn papieren te hand en duwde de pauzeknop omhoog. ‘Oh, muziek,’ hoorde ik. Toen ik mijn gedichten begon te lezen, hoorde ik ‘wat mooi’. Toen ik klaar was, had ik het publiek betoverd. Ik kreeg een warm applaus. Daarop kwam de man van de selectie met zijn kwaliteit op het vrij podium, hij werd publiekelijk te licht bevonden en ging af.
Hoe John Coltrane het mij gelapt heeft, is zeer merkwaardig geweest. In de jaren ’70 had Rob Leurentop me een audiocasette samengesteld met dansbare bebop. Ik vond namelijk dat die jazz niet dansbaar was en kreeg ongelijk. Er stond een nummer van Coltrane op. Na de opname voor radio drie op het Flageyplein, heeft Henry Krutzen zijn saxofoon aan de wilgen gehangen en is psychoanalyticus geworden. Waarom? Niemand kon hem leren spelen zoals Coltrane. Tja, wie was die vent dan? Hij was alvast dood.
Twintig jaar later kocht ik, na elkaar, drie plaatjes van Coltrane. Een paar keer per week legde ik ze op, ’s avonds. Op den duur begon ik er aandachtiger naar te luisteren en ging er op in. Hij had me te pakken. In dat laatste jaar van de twintigste eeuw schreef ik het gedicht het Kleine Veldlied. Ja, hier komt het dus. Toen het er stond, was ik verrukt. Het staat haast helemaal los van elke anekdote, houdt een paar staande uitdrukkingen in die even tegen de vlakte gaan en daar opnieuw, echt nieuw, staan en met een zeer eigen ritmiek. De eeuw kon eindigen en deed dit in schoonheid. Sindsdien houd ik dit gedicht in portefeuille, dus op zak. Poète, vos papiers.
Sinds ik in 1998 was toegetreden tot de redactie van het tijdschrift Brutaal, ga ik opnieuw regelmatig de boer op met dichters en gedichten. Tot de vaste boerenerven behoort het Groot Beschrijf, een tweejaarlijkse dag der letteren te Brussel. Op 30 april 2000 waren we weer zover. Ik had me voorgenomen het Kleine Veldlied te zingen, maar wist niet op welke muziek. Jean Demey zou er wel iets hebben kunnen op spelen met zijn Schrikkeltrio. Het draaide anders uit. Op straat nam ik het gedicht uit portefeuille en voor ogen en hoorde of zag ineens een nummer van John Coltrane, gelijk op tijd en tegentijd. Thuis legde ik een van de drie plaatjes op en zocht het nummer. Het was nummer vier en heet, jawel, anatomy. Een compositie van Colrtane’s toenmalige pianist Mal Weldron. Op het Groot Beschrijf heb ik het aldus gezongen, a capella en met knikkende knieën, een verschrikkelijke opstoot van plankenkoorts zoals ik nooit heb gekend. Het publiek laaide en het aantreden van Brutaal was in schoonheid geëindigd. Een brug meer naar de volgende eeuw.
13. Het rijke leven der Nederlandse letteren
Mijn rondgang in de letteren heeft ook te maken met publicatie, van drift tot overleg, zou ik geneigd zijn te schrijven. De elfde cirkel was die van mijn debuut. Hij werd voorafgegaan door jaren van publicatiedrift. Het zal wel weer mijn pudeur zijn die me ervan weerhoudt die vrolijke jaren over te slaan. En dan nog, ik heb er in de vorige even op gezinspeeld. Soit, na mijn debuut, gevolgd door een bundel, kwam Rondoods, daar heb ik het al uitvoerig over gehad. Daarop kreeg ik in Tempus fugit uitgebreid de kans om mijn Franse gedichten te publiceren. Daarop kwam het tijdschrift Brutaal. Dat is een hele mooie cirkelgang waard.
In de tijd toen de Ombuiging een Europese kunstkring was, had ik ook Matti Brouns ontmoet, een teruggetrokken dichter. Wat hij schreef, leek hem te buiten gaan en toch kwam het er uit, uit hem zelf. Ontbrak die link uit zijn hoofde? Daar stond hij meer bij stil dan ik. Ik kreeg hem zover dat Tempus fugit gedichten van hem publiceerde. Steevast noemt Matti deze ‘teksten’, een echte tekstverwerker die man. Op de poëzieavond van de Ombuiging trad hij mee aan. Hij brak nadien door en hoe. Hij vond een baan in Brussel, ging daar ook wonen. Tot zijn collega’s behoorde ene Clara Haesaert. Enkele jaren later ging ze met pensioen. Ze bleef echter bedrijvig, liefst in gezelschap van jonge, mooie mannen. Haar had ik leren kennen toen de Ombuiging een platform zocht te bouwen vanuit alle kunstenaars en disciplines om een statuut voor de kunstenaar aan te kaarten. Voor de schrijvers werd een vergadering belegd en zij stond haar kantoor ter beschikking. Na afloop nodigde ze ons uit naar een herberg om de hoek, om kennis te maken. Mij vroeg ze wie ik ben. Tja, ik had de notulen van de vergadering gemaakt. Dan kwam ik er mee op de proppen: ‘Ik ben dichter’. En of ik iets bij had. (Poète, vos papiers). Ik diepte iets uit mijn koffertje, ze las het en vroeg me waarom het zo moeilijk moet. Daar ging ik niet op in. Toen ik haar later nog eens zag, vroeg ik haar of ze Emily Dickinson gelezen had. ‘Uiteraard,’ klonk het, ‘maar waarom vraag je dat?’. ‘Wel, die schreef pas moeilijk’. ‘Hoe kom je daar nu bij?’. ‘Omdat je mijn gedichten moeilijk vond.’ ‘O, heb ik dat gezegd’. Op die manier ging ze dus af.
Wel bleef ze bedrijvig. Van de jonge mannen met wie ze zich omringde, wilde ze schrijvers maken. Ze nam het woord platform in de mond en liet het pardoes uit diezelfde mond vallen, dacht aan een tijdschrift en verzamelde enkele mensen bijeen om het te maken. Gerrit, een van de meest op mij schrijvende dichters, die me kan volgen woord voor woord in wat Haesaert moeilijk vindt, maar in feite het onbewuste verwoordt, Gerrit dus, psychoanalyticus en dichter, behoorde tot die eerste redactie, verveelde zich te pletter en vroeg zich af waarom Clara’s oud-collega er niet was, die zou er beter op zijn plaats zijn. Dus stond hij zijn plaats af aan Matti. En zie: eindelijk vond het tijdschrift een titel: Bru/taal. De streep verviel. Toen gingen Clara en Matti op hun achterste poten staan, hielden een race naar subsidies en Klaartje kreeg het klaar. Exit Matti.
Hij vertelde me dit gelaten. Ik gaf repliek. Een slag verliezen is nog niet de oorlog verliezen. Na een jaargang werd Klaartje eruit gebonjourd. Van wat van de redactie overbleef kreeg Matti het verzoek opnieuw toe te treden. Hij wilde best, als hij nog anderen mocht aanbrengen. Zo vroeg hij onder meer mij. Nou goed, ik wilde ook best. Eerst werd de vormgeving aangepast, omgegooid in de arte povera. Dat was op tien minuten besproken. Gaandeweg kregen we ook de inhoud opgevuld, maar niet van een leien dakje. Er was spanning tussen de oude garde en de nieuwe lichting in de redactie; die spanning was niet te snijden maar lag te barsten, barstte open op het Groot Beschrijf in 1998 en eindigde in een Marokkaans eethuis in Brussel in december van dat jaar. De derde jaargang werd schitterend. Het tijdschrift heeft zich gehaald. In 2001 echter hield het op te bestaan na een dringende ingreep van dr. kwakzalver Willem Roggeman. Vòòr die ingreep had ik al mijn ontslag gegeven en Matti werd even later ontslaan. (Die Roggeman is een corrupt figuur annex dichter).
14. Een en ander figureert
Het is ons nogal wat met beeld. De televisie, dat beeld dat van ver op ons afkomt, en ook treurbuis wordt genoemd, steekt er vol van. Wie kijkt naar wat en hoe en wat stellen we er ons bij voor? Leven we nou echt in een beeldcultuur en wordt het teveel (voor wie? Voor Corneel?).
Hoe kan ik hier duidelijkheid scheppen? Hoe het allemaal vatten en dan onderscheiden? In die volgorde, overigens, volgens de aloude scheppingswet van Meden, Perzen en vooral Hindoes, maar ook van Japanners en Chinezen, kezen en mezen, ons allen. Ook in de feiten, laat me erop teruggrijpen, heeft het begrip deze weg afgelegd.
Tussen 1984 en 1986 bestond de v.z.w. de Ombuiging als Europese kunstkring van het lyrisch abstract expressionisme. Serge Largot sprak ook van de figuratie anders. Anders dan de afbeelding. Wat dan wel? Het woord anders valt hier en scheidt, schept. De beelding, de zingende zinstrelende uitdrukking van beklijvende indrukking. Het gaat uiteraard om de kunstzinnige uitdrukking. De treurbuis, op een toevallige uitzondering na, behoort tot de loutere afbeelding. Zij beweert de werkelijkheid af te beelden – o, oppergod van het actualitheisme, maar juist die werkelijkheid, volledig, ontgaat haar vaak. Meestal haalt ze uit haar eigen treurnis niet meer dan wat verstrooiing, wat spelletjes, gekietel onder de oksels. Je wordt er nog treuriger om.
Geen gezeik, weg die treurbuis. Het beeld dat boeit, betovert, betovering incarneert én uitstraalt, dat beeld – nou, ja beeld. Ons betovert bovenal het ongrijpbare, het mysterie dat zich precies niet in beelden laat vatten. De vreugde, bron én resultaat van lyriek, is groot wanneer in de chaos op het eerste zicht, enige orde en een vreemde vorm van harmonie tevoorschijn komen. Deze orde en harmonie hebben in de twintigste eeuw een andere wending genomen. Het is die van het avontuur, de zoektocht uit (de) vertwijfeling, uit (de) versnippering. Ze doet geen afbreuk aan vertwijfeling of versnippering, ja zelfs verscheurdheid, noch wil ze die verdoezelen. Kunst die je toelacht dat het anders kan, dat de verscheurdheid te overwinnen valt. Die je toelacht dat de harmonie der sterren hier te vinden en te maken is. Niet Picasso maar Matisse heeft deze weg gevonden en ook Bonnard, Cézanne en in enige mate Rothko en Willem De Kooning of in Nederland Lei Moulin. In de letterkunde gaat het onder meer om James Joyce, de latere Van Ostaijen, Lucebert, Faverey en, in gedempte mate, Mallarmé, in opperste mate Octavio Paz.
Wie ooit werk heeft gezien of gelezen van deze edele dieren, weet meteen dat het geen betoog behoeft. Wie dit geluk niet heeft gekend: zoek het op. Wie bang is van het heilige vuur, blijft beter thuis en zet de treurbuis op. Is this all, folks? Is dit alles? Het oog reikt soms ver voorbij de einder… het oor hoort uit wanklank of wankele klanken die ene aanstormen die de hoogste sterren haalt.
15. Schep even wat tijd
Vaak, al te vaak, raakt de mens verstrikt in één dimensie van de tijd die voorttikt. Zijn wij de gevangenen van de tijd? Hoe kom je eruit of ga je onderuit? Welke opstand breekt uit om eraan te ontsnappen? De tijd hou je niet tegen, of toch, even?
De tijd heeft nog een andere dimensie. Nee, geen gezeur, die dimensie is niet verborgen, hooguit is ze handig verdrongen.
Neem nu muziek, bij uitstek een kunst die tijdgebonden is en die de tijd hanteert en overstijgt. Tijdgebonden is niet een kwestie van strovuur, mode en tendens, het actualitheisme, nee, muziek speelt de tijd uit. Door zich aan de tijd te binden, sequens na sequens, maakt de muzikant het zich mogelijk de tijd gaandeweg te overstijgen. Goede muziek opent zich plots – soms in een pakkende stilte, soms in een prangende noot -en neemt met de tijd een loopje. Ze speelt ermee, speelt zelfs in de tegentijd, zodat de tijd niet langer met ons een loopje neemt. Hoe doe je dat toch?
Ik zei het al, in het begin, mijn debuut, ik speel ontzettend graag. Het is voor mij zaak geweest van die ontzetting af te raken. Veel houdt ons af van het spel, maar wie de inzet ervan beseft, houdt nooit meer op. Er zijn onze taken: de kost verdienen, kinderen opvoeden, ons huis in stand houden. Die taken mogen ons niet beletten te spelen. We mogen die taken evenmin verwaarlozen. Wat voor het kind heilig is, het spel, is dit ook voor de hele mens, hij die men volwassen noemt. Beter dan Albert Einstein het gezegd heeft, kan ik het niet: ‘Het spel is de hoogste vorm van onderzoek’.
Niet het spel om de verstrooiing maar om het onderzoek, om erachter te komen wat we hier zoal doen en te doen hebben. [Het spel om de verstrooiing: zie de treurbuis, ik herhaal het nogmaals].
Elk spel verloopt volgens regels. In de kunst bestaan de regels in wat men techniek noemt, vakbeheersing, stielkennis. Tekenen naar model, muzikale zinnen componeren, spraakkunst en spelling. [Wat tegenwoordig gebeurt is dat de regels niet langer worden aangeleerd. Men acht ze overbodig en gooit met het badwater het kind weg dat met een smak – het staat er tegenwoordig in hoofdletters bij – op de grond valt en met moeite opveert, op zijn voeten gaat staan en toch maar voortdoet. De spelende mens is altijd een democratische minderheid geweest maar we doen er wat aan om geen bedreigde soort te worden. Haakje dicht].
Schep dus even wat tijd, hoe meer hoe beter, om te spelen en de tijd zal minder dringen. Spelenderwijs kom je dichter uit [sommigen worden er dichter van, poëet] en dichter bij de kern van de zaak, ook bij de kern van wat je zelf bent [niet van wat je voorstelt].
Zo luchtig als het hier uit mijn pen vloeit, is het mij ondertussen wel geworden. Slaat de ontzetting me dan niet meer toe? Jawel, maar bij lange niet meer zo omvattend en verwoestend als vroeger. De ontzetting is nu eenmaal ingebakken in het spel. Het klamme zweet is de tegenkracht, de weerstand die nodig is en die je nodig hebt om aan het spel te kunnen gaan. Je kunt er ook aan ten onder gaan, aan de tegenkracht, aan de ontzetting. Velen zijn geroepen, nogal wat gaan eraan ten onder. Vooruit dan maar? Niet zomaar.
De tijd van het spel is rond en scheppenderwijs sla ik er een slag in. Bij herhaling maak ik alles eerst rond, ik verzamel niet zozeer maar maak dat alles met alles en voor zichzelf spreekt. Soms is het zalig. Het bouwt op, het bouwt zichzelf op, alles en nog wat, mezelf inbegrepen. Ik zit er voor veel tussen of nog beter achter. Het bouwt vanzelf, gaandeweg vanzelf, een enorme kracht op in de rug en met die kracht sla ik er een slag in. Sla ik goed toe, dan komt er iets van, dat vaak zo beroerend is en vervoerend, dat woorden, geluiden en beelden er stil van worden, de adem stokt even, de tijd…. Sla ik mis, wat dan? Opnieuw dan maar, voortdoen, zonder ophouden, zo en niet anders verdien je de eeuwigheid.
16. Hoe wijs is het vingertje?
Klink ik gek, klink ik goed, klink ik te mooi om waar te zijn? Vaak krijg ik ze ervan, die vragen. De grootste gekken stellen ze eerst. Moet je gek zijn om dergelijke vragen te stellen? Ik weet het soms niet, laat staan beter. Heel wat beter echter klonk de vraag, indertijd, het was 1986, vanwege de universiteit van Leiden. Of ik als gastschrijver niet een bijdrage wilde schrijven voor een themanummer van het tijdschrift Decorum van de faculteit van de kunstgeschiedenis. Het thema was de gekte. Ik heb het ooit aangeboden ter publicatie in het Vlaams letterkundig tijdschrift ‘De brakke hond’. Het is niet doorgegaan omdat ik uit eigen werk citeer. Dit is een voorrecht dat enkel redacteurs van dat tijdschrift toekomt. Te gek. Hier komt het. Ik wijk hier en daar af van de oorspronkelijke tekst, onder meer om rekening te houden met de inmiddels gewijzigde spelling.
Goedschiks, kwaadschiks, kwaadgeks, goedgeks
Over de gemiddelde gektegraad in de moderne poëzie
“..Maar is de mens zo dom dat hij kan helpen
dat dichters dikwijls vreemd doen
dat één een vers begint met SUBALTERNE DIEVEN
wanneer hij zich wat ongemakkelijk voelt?
Een kok voelt zich misschien niet anders maar
gaat naar zijn werk en neemt een aspirine”.
(Jan G. Elburg, uit: Laag Tibet, 1952)
Kan Elburgs vers een antwoord bieden op de vraag naar de gektegraad van pakweg de dichter? Als vertrekpunt alvast zo meegenomen.
In vroegere, zogenaamd duistere tijden dienden dichters zich te verdedigen tegen aantijgingen van de Inquisitie. Theresa van Avilla en San Juan de la Cruz bijvoorbeeld werden ervan verdacht omgang te hebben met de duivel.
In onze huidige, zogenaamd (neon)verlichte tijd, krijgt de dichter te horen dat hij vreemd doet, gek is. Welnu, die heren van de Inquisitie waren allicht dichter bij de kern dan de twintigeeuwse volksmond. Hoe gek het ook mag klinken zal ik dit als dichter proberen aan te tonen, op heldere wijze, meteen de volksmond – zo dom – snoerend.
Ik zal beginnen bij de gemakkelijkste opgave: het snoeren van de hedendaagse volksmond, om dan het moeilijkere aan te snijden, datgene wat precies de kern van de kunstzaak uitmaakt.
- “How mad can we get?” of het (on)gemak der dichters
In tegenstelling tot de zielenknijpers – de psychiaters, hield dr. Freud (Wenen) zijn handen meestal thuis en legde hij veeleer zijn oor te luisteren. Deze eenvoudige verwoording staat voor een revolutie in de benadering der mensenziel. Of: naar een aspirine grijpen of naar de pen grijpen? Freud stelde vast dat het individu in zijn droom zichzelf bezig zag, zeg maar: zich kan ontdubbelen. Dat zelf dat hij zo ziet, wat is me dat? Wat zie ik?
Dr. Lacan (Parijs) antwoordde gevat op deze vraag waar Freud bleef mee zitten: ik die me zie, kijk naar een beeld, een imago. Ik kan dat beeld met afgrijzen of met mildheid, of nog met humor bekijken: blijkbaar ben ik dat niet helemaal. Tot zover is er niets aan de hand.
Werk is er voor deze doktoren psychoanalytici pas als blijkt dat een individu zichzelf ernstig neemt, en meent dat beeld te zijn. In de psychoanalyse komt het dan erop aan voor het individu dat beeld als beeld te (laten) onderkennen, als slechts een beeld. Wanneer dit niet lukt, dan is het individu gek.
Zelf gaat dr. Lacan zo ver te stellen dat de mens zich van het dier onderscheidt doordat hij, onvolkomen ter wereld gekomen, een beeld van zichzelf nodig heeft om iemand te worden. Dat beeld komt onder meer van de taal. Elke zin die je uitspreekt betreffende jezelf of je omgeving – waarin je je zelfbeeld projecteert – is zo’n beeldvorming. Zeggen “ik eet”, terwijl je aan tafel zit. Of: “ik vreet”; of nog: “ik nuttig, schrans of vier bot”, enz.
Je kunt dus zonder meer stellen dat deze mogelijkheid tot ontdubbeling aan elke, niet-gekke mens gegeven is. Let wel: gegeven, niet aangeboren. Tot hier de medische beschouwingen. Nu dan de dichters aan het woord.
Als de hele zaak zou te herleiden zijn tot: zie hier de domme mens en daar de vreemde dichter, dan zou ik kunnen volstaan met Elburg opnieuw aan te halen. Doch waar sta je dan: hier noch daar. Zeer ver, te ver voor een dichter, die ook een mens is. Elburg zelf ondervond al dat sociale duiding geen antwoord gaf. Hij ging de Provençaalse toer op, terug naar de Middeleeuwen, het midden van de zaak. Ik neem hier liever mijn toevlucht tot Henri Michaux. Waarom? Allereerst omdat hij ter zake zeer verregaand was en er bovendien notities op nahield. Op zijn reis naar de innige afgrond. Doch eerst wat toelichting over werk en persoon.
Het was veeleer bij toeval dat ik in een der dagboekvolumes van Anaïs Nin (Spaans-Cubaanse dichteres en schoonschrijfster) vernam dat Henri Michaux bestond. Nin wilde hem opzoeken in Parijs. Ik weet zelfs niet meer of ze daarin slaagde: Michaux was bijster weinig gesteld op belangstelling. Toen hij in het voorjaar van 1985 stierf, werd dit pas enkele dagen nadien bekend gemaakt. Hij werd in het begin van de twintigste eeuw geboren te Namur (België) en week al vroeg uit naar Parijs, nam later de Franse nationaliteit aan. Hij ging reizen, tekende, schilderde, speelde muziek en schreef. Onder meer schreef hij dat hij reizen vervelend vond. Daarop begon hij een reis naar het binnenste van zichzelf. Niet per boot, maar met mescaline, een hallucinerend extract van een bepaalde cactus. Zijn reis had in het begin geen doel. Slechts na vele trips kwam hij ertoe vast te stellen dat hij in ontmoeting kwam met het turbulente oneindige (l’infini turbulent, ook de titel van het boek waarin reisverslag van acht trips). In de inleiding tot dit reisverslag stelt hij vast dat de tekeningen die hij onder invloed, in de zelfontdubbeling, maakte, helemaal verschillen van die van pakweg schizofrenen. De laatste zitten vol verstarring, de eersten zijn een en al verrukking, passie in vloeiende lijnen en gevarieerde vormen. Ik laat hem daarover zelf aan het woord, maar eerst dit: hiermee staan we voorbij de volksmond: het ongemak van de dichter is omgekeerd evenredig aan het gemak waarmee hij zich ontdubbelt.
- “How to get there so far” of: far east, far west, thuis best
Voor zover de lezer nog niet heeft afgehaakt met de benepen verontschuldiging uit de Nederlandse volksmond: “Doe maar gewoon, dan…”, heten we hem of haar hier welkom aan boord. Reisleider Michaux heeft het over de demon: hij ontmoet zichzelf in de ontdubbeling als iemand die aangekeken wordt door een grimmig lachende duivel, die hij in angstzweet weet te ontmaskeren als … zichzelf. Ter herinnering, Michaux begon zijn trips uit onvrede en verveling, dus uit onvoldane passie. Dat is dan ook de beweegreden. Zijn ontmoeting, onderweg, met de demon, is niet meer dan verbeelding die hem parten speelt. Daarom beeldt hij een en ander uit in tekeningen. Laten we hem daarover nu zelf aan het woord (pp. 128 en volgende):
“De tekeningen van mensen die de proef van de mescaline hebben ondergaan, vertonen een groot verschil met die van schizofrenen. De trekken van de eerste zijn meestal vereenvoudigd, geworpen naar omhoog, zeer hoog gedragen, tegenstrijdig. (Als er verf bij komt, zijn de kleuren uiterst lichtgevend, zeer zuiver, of in zeer contrasterende tonen over elkaar, onaangenaam, vulgair). Als de hevigheid toeneemt, worden de trekken helemaal kladwerk, de vormen doorstreept, geweld aangedaan, doorkruist, onleesbaar en ze wekken de indruk van algehele vermenging (soms van een draaikolk). Op verschillende ogenblikken (…) zie je parallellen verschijnen als onder golven van verademing (soms zacht naar binnen gebogen en ongewoon herhaald), lijnen van spiritualiteit, van bijval (…). De enige gemeenschappelijke elementen van heel wat tekeningen gemaakt onder invloed van mescaline, LSD of in de schizofrenie: de parallelle trekken en de stereotypie. (..) Geheel verschillend zijn de tekeningen van schizofrenen. Zij drukken uit: Stroefheid, Onbuigzaamheid, Onbeweeglijkheid. Geleid evenzeer als getekend. Zonder decoratief te zijn, gemaakt uit decoratieve elementen, met eentonige, gestereotypeerde versieringen, van een ‘morbide meetkundigheid’. Lijnen aangebracht zonder elan, eentonig, pijnlijk desolaat, leven en tijd stopgezet. Trage zeldzame of afwezige bewegingen. De tekening van de ware stompzinnige of schizofreen is er een van geslotenheid en halt. Vaak vertolken ze: ‘Ik ben alleen. Ik leef niet meer. Nu is alles gedaan. Voor mij is de wereld stopgezet’. Ze beelden het organisch mopperen uit van degene die niet langer met de anderen opstapt, met de gevoelens, de menselijke bewogenheid, de elans. Met de tijd zelf”.
[In een voetnoot merkt Michaux op dat leken die gekken ontmoeten, vaak getroffen worden door het gebrek aan talent voor het innerlijk leven – bij de schizofreen – zoals de grootheidswaanzinnige weinig talent heeft voor grootheden. En hij besluit:]
“Bij elke vorm van waanzin, om het even waarvan die het gevolg is, hoort steeds een vorm van mentale koorts”.
Nou goed, wat geldt voor tekeningen, hoeft daarom nog niet voor de taal. Zullen de volhouders opwerpen. Het zou te gemakkelijk zijn. Dan maar terug naar Wenen, bij dr. Freud, en die passage uit punt 1 over de mens en zijn beeld, en hoe dr. Lacan daarin de taal werkzaam weet. Hoe komt Lacan daar bij? Het beeld waarmee elk mens zich in eerste instantie identificeert, is het spiegelbeeld. Een speculatieve identificatie, waarvan alle latere vormen afleidingen zijn. Elke identificatie is bijaldien imaginair: ver-spiegel-beelding, en begoocheling.
Iets dergelijks doet zich voor bij het spreken, en in mindere mate bij het schrijven. “C’est le monde des mots qui crée le monde des choses“, aldus Lacan. Bij de woorden die we uitspreken, beelden we ons iets in wat we (nog) niet zijn. Of die woorden nu ik, mij, jij of zij, of andere zijn. Of wanneer iemand ons zegt: “Jij bent eigenlijk….”. Bij elk van dit soort uitspraken ervaren we gemengde gevoelens: vreugde om wat we kunnen worden en tegelijk teleurstelling om wat we nog maar zijn. Welnu, de gek kent niet dergelijke gemengde gevoelens. Hij schijnt het allemaal wel te weten, want hij verlangt er niet naar wie of wat dan ook te worden. Hij is voorgoed zichzelf: onbeweeglijk, stroef.
Als we dit gegeven nader willen uitleggen, kan dit aan de hand van wat Lacan de imaginaire en de symbolische orde noemt. In de eerste overheerst de in-beelding, de identificatie met het beeld, met een gebrek aan gemengde gevoelens, en een overvloed aan verwarde gevoelens. De overgang tussen de gevoelens verloopt bruusk: teleurstelling is al vaak woede, en vreugde is van korte duur. Het eerste gevoel overheerst, kwaadgeks. Wanneer we de vreugde echter weten overheersen, dan zijn we er: goedgeks. Dat is de motor van de dichter, en tenslotte van elk mens. Dan kunnen we pas de symbolische orde betreden.
- “How glad can we get?”
Eerst een overstapje met een gedicht, uit de cyclus ‘Ik had het geweten doorboord, de nerven doorkerfd’, die ik eind 1985 schreef:
De trap ligt en stijgt hangt en daalt
breeduit onder de roodloper vast
roe voor roe stapt alles en nog wat
aan zijn eigen tijd voorbij en of hij het haalt
vuurkool gezicht bladwit onderlijnt
het heeft zijn tijd geduurd hoogovennodig
om gestalte aan te nemen potloodkegelvormig
weg van onder naar boven ligt ondermijnd
de knepen van het bekken leden gaan hun gang
kantel stapvoets driest en dartel rap
randen wijzen tekst terecht gevecht duurt lang
wie korter wil hij neme de brandtrap ter hand.
Elke letterkunde die zichzelf eerbiedigt, kent inwijdingen. De Voodoo in Haïti of de psychoanalyse bij ons. De allereerste inwijding is voor alle culturen gelijk: de inwijding in de (moeder)taal, de symbolische orde. De overgang van de imaginaire naar de symbolische orde vergt tijd en is nooit definitief. Steeds loert de verleiding tot regressie. In de inwijding krijg je in een notendop te zien, horen, enz. wat er op elke trede van de trap te beleven valt. In de taal bestaat dus de kwaadgekke val van de inbeelding. Aan dit kwaad valt pas te ontsnappen door de taal als symbool te onderkennen: spel van betekenaars waarvan het betekende ons keer op keer ontglipt.
Met taal wordt niet bedoeld een zakje letters waarmee we woorden scrabbelen, bijeenscharrelen. Het spel van betekenaars is geen gegrabbel om de meest waardevolle woorden met Haagse klemtoon op de duurste plaatsen te leggen. Taal spreken is zinnen vormen. Zelfs met twee woorden: “mag niet”, spreekt een kleuter een zin uit, waarvan een deel ‘sous-entendu’ is, bijvoorbeeld in bed plassen.
In zijn inbeelding stelt het kind zich voor als het voorwerp van verlangen van de moeder (phallus). Om tot de symbolische orde te kunnen overgaan, dient het kind af te zien van dit verlangen en te aanvaarden dat het de naam van de vader draagt, dit is staat voor een ander. De gek nu verwerpt kwaadschiks de naam van de vader en zweert bij de phallus van de moeder die hij waant te zijn. De ander ziet af van het ingebeelde alleenrecht op de moeder en aanvaardt de scheiding. Er is iets wat hij niet meer is (phallus) en dat wat hij nog worden kan: zoon of dochter van de vader. Eenmaal dit ‘achter de rug’, ontdekt het kind stilaan de regels van de symbolische orde: de spraakkunst. Dat is de eerste trede.
Bij elke trede hogerop komt een nieuw scheidingsproces voor, maar wie de eerste haalde, heeft er al minder moeite mee. Wat doet nu de dichter? In het beste geval probeert hij zich de eindbestemming van de trap voor te stellen (de dood). Minor poets do it slowly. Trap voor trap. De meer gedrevene, wie korter wil neme de brandtrap ter hand. Hoe doet de dichter dat? Op deze vraag werden reeds tientallen meters boeken geschreven. Octavio Paz’ De boog en de lier (Meulenhoff 1984) is wel het meest genuanceerde dat ik tot nu toe onder ogen heb gehad. Ik geef het hier uiterst beknopt weer.
In een roes van pakweg vreugde begint hij te zingen: de spraakkunst verheven tot lyriek, waar alweer andere regels gelden. De dichter negeert daarbij geenszins de regels van de spraakkunst: hij breidt ze uit of buigt ze om. Wie lyriek bedrijft, is doorgaans meer bedreven in de spraakkunst maar heeft niet het ongemak van de doorsnee-taalgebruiker, die schrik heeft zich in de taal te verwarren.
Neem nu twee illustere voorbeelden: Von Beethoven en James Joyce. De spraakkundigen ruziën om de nationaliteit van de eerste, terwijl de tweede de eerste tot de Ierse nationaliteit verheft; kwestie van Joy(ce), die op twee centimeter boven de spraakverwarring toeslaat. Of met Erasmus zou je kunnen stellen dat wie schrik heeft van de verwarring, niet rijp is voor de lof der zotheid.
En zo komen we uit bij het thema dat ik hier wilde behandelen. Sinds Erasmus heeft de volksmond de zotheid verloren, zo lijkt het wel, als je hem de dichter voor gek hoort uitmaken. Na dit essay lijkt de strijd wel voorgoed beslecht. In werkelijkheid beseft de dichter meer dan de volksmond hoe broos de grens is tussen goed- en kwaadgeks. Het volk kent geen onderscheid ter zake tussen goed en kwaad en beseft in de verste verte niet hoe moeilijk de dichter het heeft om zichzelf, en met zichzelf de hele mensheid, twee centimeter of meer te verheffen. Met welke kwade of goede bedoeling zou wie dan ook hem uitschelden voor gek, heks of moeilijk?
En om te besluiten een zang:
“Toute analogie est une amorce de rêve”
(Henri Michaux)
hoe het ook komt het ook komen mag
we gaan er overeen meer heen dan weer
in den beginne aanloopjes nemen
tot we heengegaan er weer op terugkomen
Zo gaat het op de vraag hoe gaat het in
Op de graat na zuiver en de voet
tenen uiteen waaiert ons aan zeg
niet te gek als je nog kleeft aan woorden
die je voor veel waar neemt en meent
stof uit de ogen wrijft zich tot antwoord
grondstof zakt onder de voeten weg
spring erop in ten voeten uit antwoord.
Ik weet niet of statistisch gezien veel mensen in staat zijn zich verregaand te ontdubbelen – d.w.z. hun eigen woorden beluisteren terwijl ze spreken, hun eigen voortbrengselen lezen en analyseren, enz. Ze bestaan en dat is al veel. Soms ontmoeten ze elkaar.
Meestal hebben ze een zelfde passie gemeen: de ont/opheffing van elke ontdubbeling zoeken, wat de boeddhisten het nirvana noemen. Nu zijn niet alle middelen goed die tot die op/ontheffing leiden. De slechtste zijn de roesmiddelen zoals alchohol en drugs. De beste liggen in de sfeer van de erotiek. Het opperste middel, dat meteen geen middel meer is, is de liefde. De eenheid die bij roesmiddelen ontstaat is weliswaar hevig en als de bliksem, ze wordt gevolgd door een ontzettende, beklemmende leegte, een oeverloze verveling en een sterke neiging om opnieuw naar dergelijke middelen te grijpen.
De mens is een ontdubbeld wezen bij definitie. Als ik het heb over ontdubbeling, dan over mensen die weet hebben van hun ontdubbeling en deze volledig inzetten. Dat doen niet alle mensen even bewust.
In de erotische sfeer bestaan verscheidene graden van ont/opheffing, van het vluggertje tot de zevende hemel, dit is het orgasme dat het dichtst de dood benadert en het meest bevrijdt.
Liefde dan weer ontstaat wanneer het verlangen, de passie naar ont/opheffing gemilderd wordt, wanneer zelfs alledaagse, weinig verheven zaken en daden het patina krijgen van de Ander, die een maakt. Misschien gaat in de liefde de noodzaak tot ontdubbeling ook tanen, omdat de geliefde dan de dubbelrol vervult. Als ontdubbeling een vorm van narcisme is, dan is liefde narcisme met zijn tweeën en minder bedreigend voor de persoonlijkheid als structuur.
17. Antwerpen ’93 – de Belgische avant-garde van tussen de beide wereldoorlogen
De Europese Unie houdt er een traditie op na om steden een jaar lang tot culturele hoofdstad uit te roepen. In 1993 kwam Antwerpen aan de beurt. Ik woonde er toen sinds twaalf jaar. In de aanloop ernaar ben ik enkele keren betrokken geweest bij de voorbereiding.
De financiering van zo’n culturele hoofdstad verloopt vrij ingewikkeld. Een deel van de geldmiddelen steekt de Unie toe. Een ander deel komt van de uitgekozen stad. De rest wordt bijgepast door sponsors en door de Nationale Loterij, zonder wie er in dit lage land nauwelijks een cultuur- en kunstleven zou bestaan. De aanvraag tot financiering door deze laatste was ambtshalve bij mij beland op kantoor. De organisatoren hadden niet de vereiste juridische vorm aangenomen. Daarop hebben ze die wel gevonden en kwam de zaak rond.
Een tweede initiatief bracht me dichter bij de zaak. Een paar kunstenaars had het idee opgevat om de uitverkiezing van Antwerpen tot aanleiding te nemen om de doodgezwegen Belgische avant-gardekunstenaars van tussen beide wereldoorlogen eindelijk uit het zwart boekje te halen en in het wit over te schrijven. Eerst werd gezocht naar een platform, een actiecomité après la lettre, met kunstenaars en cultuurambtenaren. Van die laatste kwam er een opgedaagd, nog wel een van de beste.
Van de hele Belgische avant-garde van tussen beide wereldoorlogen zijn er ongeveer twee boven water gekomen, ondanks de tegenwerking van officiële kant. Paul van Ostaijen en Jules Schmalzigaug, respectievelijk de Prins van de Vlaamse Letteren en onze enige futuristische schilder, leerling van de meester uit Achterbos, Jacob Smits. Beiden zijn jong gestorven. Dat Van Ostaijen is boven gekomen, en dan nog postuum, als hij dus al ter aarde besteld was, hebben wij volledig te danken aan zijn vriend, dichter en medestander Gaston Burssens. Van Ostaijen was om politieke redenen – hij had als activist de aartsbisschop Van Roey beledigd – uit zijn ambt op het stadhuis te Antwerpen ontslagen. Om aan verdere vervolging te ontsnappen, is hij uitgeweken naar Berlijn. De armoede waarin hij daar geleefd heeft, heeft tot zijn ziekte geleid.
Jules Schmalzigaug is boven water gehaald eind de jaren 1980, met vereende kracht van Phil Mertens, conservator van het Museum voor Moderne Kunst te Brussel, en galeriehouder Ronny Van de Velde. Schmalzigaug was te vroeg gestorven en had te weinig werk nagelaten om in de canon te worden opgenomen. Van andere avant-garde-tijdgenoten is nog altijd weinig of geen spoor.
Het Platform Antwerpen ’93 tegen de vergetelheid heeft welgeteld een vergadering gehouden. Alle hoop werd de bodem ingeslagen toen de cultuurambtenaar Jean Buyck – het was eind 1991 – aankondigde dat Antwerpen besloten had de culturele hoofdstad als worst op te vullen met city marketing, doorspekt met een vleugje cultuur. Een comité van wijzen zorgde voor dit laatste, zo kwamen er wat randactiviteiten. Voor het eerste zorgde de burgemeester, die ook schepen van cultuur was, door een intendant te benoemen en hem met de opdracht te belasten. En ja hoor, wat was het eerste dat die intendant verklaarde? Juist: ‘dit wordt geen city marketing, de stad als vitrine’. Politiek en leugen, hand in hand. Op dergelijke momenten verhoogt de kotsneiging.
Over wat daarna gebeurd is, hoef ik het dan ook niet meer te hebben. Tenzij dit: heel onlangs, 8 jaar na datum, dook in de pers het bericht op dat voornoemde en inmiddels gewezen burgemeester vooral niet de eigen kunst wilde promoten. Hij vreesde dat dit in de kaart zou spelen van de bruine pest van extreem rechts dat met de slogan ‘eigen volk eerst’ uitpakt. Benepen, toch.
18. Uit een brief aan Serge Largot
Ik weet hoe jij jezelf verwoordt en dat je daar helemaal achter staat en in zit. Zo schreef je dat je twee heren dient: letteren en schilderen. Dat je tussendoor ook nog borg moet staan voor leeftocht… mijn bedenking is die herendienst. Er gaat een ernst mee gepaard die ernest waardig is. Die siert je maar remt je tegelijk. En weer zie ik je worstelen om weer eens een grens te verleggen. Hoeft dat echt nog? Kan je niet, een genie waardig, binnen de huidige grenzen je ding kwijt? Ik hoop dat ik me vergis en dat je thans binnen die grenzen die je nu kent, jezelf verder kunt ontwikkelen. Deze bedenkingen maak ik na een gesprek met Tone Pauwels, die je hierbij veel warme groeten overmaakt. We kennen elkaar al langer dan vijftien jaar maar zijn pas enkele dagen geleden in gesprek geraakt over het werk/spel. Hij wil bij elke nieuwe weg die hij inslaat zichzelf tot een ander maken om zo jong te blijven. En verdorie, hij ziet er ook jonger uit dan hij is. Tegenwoordig maakt hij landschappen, balancerend tussen een figuratie en een abstractie, van dien aard dat het oog er in kan dwalen en eventueel een weg kan zoeken. Er zitten uiteraard hier en daar knipogen in, naar de kijker, of noem het opvallende oogcapterende details. Het speelse element blijft erin zitten, zo is Tone nu eenmaal. Zelf ben ik al een paar jaar rustig bezig binnen twaalf regels om gedichten te schrijven en verdraaid, ze lukken ook nog. Dit jaar heb ik twee andere paden bewandeld: een groot stadslied van meer dan vijf bladzijden, een gedicht dus; en ik ben ook begonnen aan een ego-essay, à la Montaigne. Dat is iets voor de lange termijn. Ik loop er niet bij verloren, al goed.
Het zou bij mij evenwel niet opkomen te denken dat ik hiermee iets of iemand dienstbaar ben. Het kan best zo zijn, maar ik laat het niet tot me doordringen. Het spel is de meest ernstige vorm van onderzoek, aldus Einstein, den Albert jawel, die iedere dag een stukje viool speelde.
Vandaar dat ik er wel geloof aan hecht als je schrijft dat je zowel Joyceaans als cartesiaans wilt zijn: al doende leert men, spelenderwijs, in een wijd, wild gebaar treft men ook al eens zeker. Wat jij dan doet is dat je erbij stilstaat, razendsnel de gegevens opslaat in je bovenkamer, ze daar in een oogwenk analyseert en er ook nog een formule uithaalt. Le pire, c’est que tu sais que c’est là ton génie (naturel).
Die hyperlinks die er liggen tussen jou linker- en rechterhersenhelft zijn voor velen echter missing links. De tragedie, die vaak ook aanleiding is tot veel komedie, bestaat erin dat jij, net als ik trouwens, ervan uitgaat dat iedereen wel in staat zal zijn te vatten wat er gebeurt. Dat is dus niet zo: zelden kom je mensen tegen die het geheel in een oogwenk vatten. Le génie naturel fait plutôt peur et fuire. In diezelfde orde van ideeën acht ik het best mogelijk dat je binnen afzienbare tijd tot heel wat schilderijen kunt komen, op één voorwaarde: dat je ditmaal echt tot de kern, en niet tot het uiterste, of de uitersten, van je visie – visioenen gaat. Jusqu’où peut-on aller trop loin, is wat je al te veel gedreven heeft. Nu komt het erop aan, à la Van Ostaijen, of zoals Henri Michaux, de kringen naar binnen te trekken.
Kijk, zo’n werk als Tone Pauwels tegenwoordig maakt, wordt dan interessant: in zijn schilderijtjes zijn die kringbewegingen nauwelijks zichtbaar, wel merkbaar op een andere manier. Je gaat er gewoon in op en verdwijnt. Je raakt er ook wel nog eens aan uit, als je het maar stilhoudt. Wat ik in jouw laatste schilderijen gezien heb, gaat ook in die verstillende richting: de aanzuiging komt er stilaan in.
Zelf heb ik ook nog niet helemaal de versplintering onder de knie. Van tijd tot tijd duikt de neiging tot versplintering weer op. Ik doe het niet met drugs of andere hallucinanten, maar meestal met eigen middelen, met mijn eigen persoon. Die verlokking blijft. Ik bied er gelukkig echter makkelijker weerstand aan. Me dunkt is dit gegeven precies de kernvorming. Tenslotte is wat ik versplintering noem het aftasten van de grenzen. Tegenover die beweging staat een andere: thuiskomen. Diepgraven in eigen kelder. Om het plaatje volledig te maken, ga ik zelfs zover te stellen dat kernvorming hier synoniem is met persoonsopbouw. Geen opbouw echter zonder loslaten. Het besef dat die opbouw, dat onze persoon, een tijdelijk gebouw is, nooit af….
Hier laat ik dan tijdelijk de stilte weer heersen.
19. De Vlaamse Gemeenschap en ik
Ik ben geen lid van de Vlaamse Gemeenschap. Het is trouwens geen gemeenschap maar een club. Wat hebben Vlamingen zoal gemeen? Niet eens een taal. Ze worden opgevoed in een bantoetaaltje met een gemiddelde actieradius van vijfentwintig kilometer. Zo leven er verschillende stammen. Om onderling met elkaar te kunnen spreken en schrijven, aldus hun areaal overstijgende, worden ze verondersteld, bij decreet, Nederlands te spreken. Alsnog komen ze daar niet aan toe. Zowat halverwege het bantoe en de standaardtaal blijven ze hangen, bezwaard met invloeden uit het Frans, hun bantoe en de krompraat van sommige van hun leiders.
Ik heb school gelopen in een flamingantenfabriek. De stormvoet vloog er constant overheen, vergelijkbaar met de koekoek die later tot een film werd. In de stad waar die fabriek staat, bekijken de inwoners mijn vader als een vreemdeling, ook al spreekt hij Nederlands, zijn moedertaal, en heeft hij zich de moeite getroost Frans te leren. In Vlaanderen raak je uiterst moeilijk geïntegreerd, omdat de geesten er nogal eng zijn. Dat heeft te maken met de engheid van het areaal van de bantoe.
De club zou er dan ook beter aan doen een andere naam te kiezen: Bestuurseenheid Noord, zou bijvoorbeeld het best de lading dekken. Overigens is het woord gemeenschap geleend, bij analogie, van zowel de Franse in België als de Europese gemeenschap. Het bindmiddel van de eerste is wel degelijk een behoorlijke kennis van het Frans. De Europese heeft niet zo’n bindmiddel, dus heeft ze haar naam in Unie veranderd. Van een unie is in Vlaanderen ook nog geen sprake: de stammentwisten, zoals tussen Gent en Antwerpen of tussen Aalst en Dendermonde, leven nog onderhuids voort. Ze zijn nog niet helemaal gesetteld in de lagen van de folklore.
Overigens was er bij de eerste staatshervorming van de drie volgende gemeenschappen: de Nederlandstalige of de Nederlandse, de Franse en de Duitse. De Franse vond echter dat het noorden niet Nederlandstalig mocht worden en dus gelijk aan de Franse Gemeenschap, nee, het moest en zou, hoe denigrerend, de Vlaamse worden. Die zich daarbij neerlegde, zoals gewoonlijk.
Wat ze wel gemeen hebben in het algemeen, met uitzondering van de Sinjoren, is hun horige onderhondsheid. En kun je dan zomaar een apart statuut voor Antwerpen bedenken? Antwerpen DC? Een bestuurseenheid dan maar, zo luidt het voorlopig besluit. Daar nijpt nu precies het schoentje. Die bestuurseenheid is ontstaan in de jaren ’70 van de twintigste eeuw, en wel op heel kunstmatige wijze. Het ontstaan ging gepaard met enkele flaters. Zo werd het kunstbeleid een aangelegenheid van de gemeenschappen, alsof kunst een persoonsgebonden zaak zou zijn, terwijl het precies een persoonsoverstijgende aangelegenheid is. Een andere miskleun is het eerste decreet. Het dateert uit 1978 en werd op vrij korte tijd verdrongen naar de collectieve vergetelheid. Het stelt dat de voertaal in de gouw het Nederlands is. Aangezien dit niet strookt met de feiten, gaat het om een normatief decreet. Dat betekent dat het gevolgd zou moeten worden door uitvoeringsbesluiten, een programma in de begroting, en dies meer, waardoor de doelstelling van het decreet zou kunnen worden verwezenlijkt en de inwoners van de gouw Nederlandstalig zouden zijn. Een kwarteeuw na datum is er nog geen enkele uitvoering gegeven. Van een bestuurseenheid kan alsnog weinig sprake zijn en er een gemeenschap van maken is ook al niet mogelijk. .
(Een vlucht naar het buitenland, naar het Brussels Gewest of naar Zuid-België valt alsnog niet te overwegen. Ik hoop dat de tijd voorbij is dat Berckelaers pas Seuphor kon worden in Parijs. Aan de barones, die gevlucht is naar de Balkan, wens ik vrede toe. Ivo Michiels zeurt de laatste tijd over miskenning. De Provence is veraf. En ineens dook hij op, op de Nachten en ontdekte de generatie van zijn kleinkinderen deze grote schrijver. Greta D. spreekt liever Frans en woont dan ook in Brussel. Haar Nederlands is even krom als de rest van Vlaanderen. Mijn voormalige rechterhand haat Vlaanderen. Uit verzet tegen de Vlaamse aan- en onderhorigheid kun je Franstalig of Nederlandstalig worden, je komt er zo bovenop.)
Naast de vele dagelijkse klappen die ik en ik niet alleen moet incasseren in dit lage land, kwam in juni 2004 de grootste klap. Het Noord-Belgisch behang haalde monsterscores in heel de gouw. Het heette eerst het Blok, later dus het Behang, zeg maar rustig het Valse Behang.
De dagelijkse klappen zijn dat in Nederland haast niemand nog Nederlands spreekt. Je hoort er ontzettend veel Hollands, vet doorspekt met iets wat vaag op het Amerikaans lijkt. De dagelijkse klappen zijn de afbreekfouten in kwaliteitskranten als de Tijd of de Morgen. De dagelijkse klappen zijn die meestal onbewuste zuilenheiligen, die het voorzetsel om vervangen door ‘van’ (ik hoop van je ooit – iets, denk ik dan – terug te zien). De dagelijkse klappen bestaan uit een houding waarbij de inwoners van twee landen waar de voertaal het Nederlands is, rondhangen. Ze hangen rond, ergens in hun streektaal, die ze onvoldoende kennen. In Noord-België neigen ze bij het rondhangen nog steeds naar het Frans, in Nederland dus naar het zo plat mogelijk aangekaart Amerikaans, met een voorkeur uit Texas. Immers, zij geloven dat uit Texas alle heil en dus ook de nieuwe heiland komt. Ze hangen rond en hopen op verlossing (dit is in Nederland). Ze hangen zelfs rond zonder enige hoop (in Noord-België).
Na de grote klap op 13 juni 2004 heb ik besloten en besluit ik, ten eerste en vooreerst het V-woord dat als een bom is uitgegroeid, te bannen en te schrappen. Dus niet langer Vlaanderen boven maar Noord-België onder. Ten tweede en vervolgens ben ik sinds die dag lid geworden van de Franstalige (wereld)gemeenschap van onder meer België. (‘membre combattif et combattant de la Communauté française de la Belgique et d’ailleurs, d’ailleurs’.)
20. Waarom zou ik?
Uit mijn dagboek, 21 maart 2002
Hoe gaat poëzie in zijn of haar werk? Vaak weet ik het niet (meer), ik sta er zelden bij stil. Poëzie gaat in zijn spel, en wel als volgt, als in “Oud Spaans”.
Ik zat op de tram, op het gedeelte dat in Antwerpen ondergronds loopt en in afwachting van wat dan ook, premetro heet. Boven- of ondergronds doet er niet toe. Bij een halte viel mij een plakkaat op, genaamd WIJKPLAN EN UURROOSTER. Het eerste woord nam ik op en haalde het uiteen: het plan neemt de wijk. [Als het dit doet, wordt het een wijkplan, het plan neemt de wijk tot zich.] ‘Tot zich’ is me ontgaan, heb ik onopzettelijk geschrapt. Allicht wilde ik die relatie niet te sterk in de verf zetten. Allicht. Maar toen nam ik zelf de wijk; ik week uit naar een ver, bar oord en ik speelde daar verder elementen met en tegen elkaar uit, in een totaal fictief verleden tijd. Onder die elementen waren een paar “bekenden”, die eerder waren opgedoken in mijn gedichten, zij het sporadisch. Het zijn geen obsederende woorden (of juist wel? Onbewust wel?) ze gaan echter verbindingen aan met elementen, die opduiken vanuit mijn “actuele” onderhuid. Om al die elementen in hun dans en samenspraak te krijgen, laat ik me leiden door muziek, klank en ritme dus, en associatie, kortom paring, en neem aldus de leiding. Zo werkt het bij mij, spelenderwijs, erop ingaan, zonder me te verliezen, en fluitend naar de touwtjes graaien. Nu nog zorgen dat ik ze niet meer loslaat.
Tot hier zou het gedicht moeten volstaan, net voldoende vol staan dat het een vorm aanneemt waarmee ik kan leven (en lezen). Toch volstaat dit niet. Ik wil het geven, doorgeven, meegeven, laten horen, laten lezen.
Wie heeft daar iets aan? Wat heeft een ander ermee? Een boodschap? Nee, hooguit een kans om er in mee (op) te gaan. Dan moet de ander in staat zijn te spelen, mee te spelen met de woorden die uiteen vallen, zich opnieuw (en anders) vervlechten tot een textuur, een weefsel tekst, die soms uitermate afwijkt van wat andere taalspellen met de lezer doen.
Oud Spaans
Het plan wijkt uit zichzelf
af, geen paard nog wacht
aan de paal. Wel trilt uit zich
net nog een keer na het zwaard
in de grond. Geen kat, geen ziel.
Dan trekt het pad zich op aan
de einder en legt een weg af.
Leidt die niet naar een grot,
ligt de toren niet ingeburgerd
in het slot? Verder dan
het oog reikt, raakt het
water van slag op oever tot oor.
* * *
Taal informeert zelden zomaar, vrijblijvend. Taal kneedt ook de ontvanger (toehoorder, lezer). Een overheid die zich tot de burgers richt, roept op tot burgerplicht en maakt zo de ontvanger tot burger, een verplicht statuut.
Een journalist kan bij die oproep van de overheid kanttekeningen maken, tussen de regels of ernaast, het ongemak signaleren – bijvoorbeeld – waarmee de ontvanger geplaagd zou kunnen worden. Of het ongeloof. Enzovoort. De ontvanger wordt dan een kritische burger.
Een bedrijf informeert om zijn producten of diensten kenbaar te maken en daardoor verkoopbaar te maken. Of om zijn geldschieters – aandeelhouders – een (mooi) vooruitzicht te bieden.
Zelden of nooit krijg je aldus te horen of te lezen wie of wat de overheid of het bedrijf is. Overheden en bedrijven zijn geen persoonsgebonden authentieke entiteiten. Het zijn speelballen en ballenspelers.
Vaak zijn dichters ook ballenspelers, misleid door de taal, verleid tot pose en mythologie, inbeelderig woordgebruik, tot ze de speelbal worden van hun eigen spel. Ze verblinden de lezer tot ze zichzelf niet meer herkennen in hun poëzie die een spiegel had kunnen zijn. Claus, dhr., raakt onder de sloef en ontwaakt op een dag als pantoffelheld. In een laatste fase wordt hij pantoffeldier.
* * *
Heel anders ging het in zijn werk met het gedicht Janmaat.
De vrouw die indertijd aan mijn zijde was – en tot L & M is gereduceerd – had me eens op sleeptouw genomen door Brussel, aan de hand van een gedicht van Paul Nougé. Deze Belgische surrealist, die amper twee dichtbundels gepubliceerd heeft, en voor de rest als wetenschapper in de samenleving functioneerde, moet ooit in Brussel… Kortom, het werd Brusselen, zoals Jacques Brel van een stad een werkwoord maakte, zoals zelden voorheen vertoond. L & M had ook iets bandeloos en mateloos, in contrast met haar wetenschappelijk genie. Van de ene nacht zijn er nog andere gekomen. Een van die nachten vond ze zo briljant, dat ze het spijtig vond dat er geen camera was om de voorlaatste scène vast te leggen.
Voor mij werd het dan ook een opdracht, temeer daar ik, als ik door de nacht ga, vaak in sferen raak die uitermate poëtisch zijn.
Mijn eerste poging liep op niets uit. Ik ‘werkte’ toen volgens een model dat de gulden snede vertoont. Wekelijks toch wel een of twee gedichten. Ik vond slechts een regel goed. Ik gaf het op. In feite was mijn werkwijze een formaat geworden, waarin niets kon plaats- en woordvinden van wat ik eruit wilde laten komen.
Later hernam ik het en werkte er een maand aan, zonder toe te geven aan formaatgewoontedrang. Het was echt werken, zwoegen. Eenmaal af en ik het goed bevond, koud en warm tegelijk, wilde ik het zingen. Het leent zich zowel tot blues als tot iets zeer sexy jazzy; het gedicht is immers een crescendo uitspatting.
Het werk aan dit gedicht heeft me niet afgeschrikt. Wel vreesde ik in maatwerk terecht te komen. Toch is dit niet gebeurd. De gebeurtenissen en de sferen van die nacht komen tot hun recht zonder dat ik wat ook overgeforceerd heb. Wel heb ik mezelf geforceerd, doordat ik de buitenkant en de binnenkant van zowel de wereld als van L & M en mezelf heb willen weergeven, terwijl ik meestal mijn gedichten beperk tot veel minder (en vandaar het formaat).
Janmaat
Jan de maat vol torent
hoop en al, zet zich schrap, landschap.
Het sterrental tal van sterren telt,
schaduw na avond op avond, rood tot blauw.
In het begin de stad, vroeger vlakaf op vlak,
keren bomen terug, doemen op onder een maan.
In het begin, stap voor stap, mensenwerk,
met vele handen, de stad.
Het uur is voor het vuur, de raad
voor de nacht die tal van sterren telt
en schaduwen, rood tot blauw.
Jan telt vele maten, torens hoog of laag
en in een haal valt de stad weg,
uit het zicht.
Op dag na valt de nacht, viel je met me uit.
Geen prutswerk zo de globe in baan te krijgen.
Eerder gezeten gaan we zitten – hier eerst, daar dan.
Al minder omvatten denkbeelden je huidig vel.
Boog in aanslag en pijl nog niet gericht, aan
drang nog niets te zien. Vuur
valt toe en af holdert boldert avond in nacht.
Nu ook maken de golven zich vrij,
Freia, op strand, in ether, in bloedbanen
en komt zo vanzelf tot ontstand in dans.
Op het rad braakt de nacht tegen het gloren.
Freia op straat zegt Sater al dag, verder
geen kat op straat, haal je je harnas onderuit.
In de knop nog, de bloemen zien je ze open
Knopen, stapsgewijs na dans op dans.
Naar je haren wuiven uit het koren aren na
aren, met de zon nog laag halen we hoog uit
op het terras, staat klaterwater stil, bevriest
het beeld, krijgen onze voeten kleur en geur,
overhoop en kruiselings gaat datgene op
wat buiten pas gaat op een loop, ons
het gloren in schreeuwt.
21. Naar de letter schrijven
Een woord kan een beeld oproepen, maar kan zich ook associëren (verbinden) met een ander woord. [Heeft God de mens geschapen naar zijn beeld en gelijkenis? Je zou het haast geloven. Of is Hij naar de letter vlees geworden?] Het antwoord op deze vragen wijst de leesrichting aan. Schrijf ik naar de geschapen werkelijkheid? Imiteer ik? Of zal ik eerder uit de schijnbaar vrije verbintenis van woorden er – al dan niet – in slagen een geest, een sfeer op te roepen? Ik zal alvast geen beroep doen op Procustes, in wiens bed de ratio ziek is. [Procustes was een hoveling van de dictator van Sparta. Hij bedacht een bed op de juiste maat, zodat alle burgers aan die maat konden beantwoorden. Het recept was de eenvoud zelf, de logica kortom: wat buiten het bed stak werd afgehouwen, wat niet tot de rand kwam, opgetrokken].
Zo geschiedt het: gaandeweg, schrijvendeweg, schrijvenderwijs ben ik naar de letter – en de vleeswording – gaan schrijven. Daar wringt dan ook meteen de maatschappelijke schoen: deze samenleving leest beeldmatig, wil zien en gezien worden.
Er is nog iets waar het in de samenleving mangelt. Serge Largot ontkent het bestaan van God en roept de mens tot God uit, tot Schepper. Tegelijk probeert hij zich en de zijnen te behoeden voor de geïndustrialiseerde wereld, die de vrucht is van de mens die de plaats van de Schepper inneemt. Wannes Van de Velde heeft al zeer vroeg in Serge een seigneur gezien die eigengereid als God in Frankrijk wil zijn. Inmiddels woont Serge opnieuw in Frankrijk. Later is hij Frankrijk ontvlucht, is terecht gekomen in de Caraïben, werd gezien in New York, tot een orkaan hem daar wegblies. Hij kwam alsnog opnieuw in Frankrijk terecht, waar hij inmiddels is overleden.
Het mag kunnen, het kan mogen, of het zou zijn dat de God die hij ontkent, God niet is. In ieder geval is de industrie het product van de goddeloze mens, die de schepping overneemt en kopieert in een enorm industrieel apparaat. Zowat iedereen wordt in dit apparaat ingeschakeld, zodat de natuurlijke gang van zaken bijkomstig wordt. Stilaan worden hoe langer hoe minder kinderen geboren en wordt zelden nog uitbundig de liefde bedreven; de geestdrift raakt op, de geest raakt op drift. Het dier in de mens is niet enkel bedwongen, aan banden gelegd. Het sterft af. Depressies nemen dan ook toe in aantal en in omvang. Het wekt zelfs geen huiver meer.
Waarmee denkt de mens de wereld te kunnen domineren? Met zijn verstand, dat hij tot wetenschap ontwikkelt. Op zich is de heerschappij van de mens onoverkomelijk en niet gedoemd ten koste te gaan van de wereld. Het dier, dat zich op zijn achterste poten zet, schept aldus afstand tot de grond. In die afstand wordt hij vrij, minder gebonden aan die grond.
Hij overziet meer en overheerst. (Zichtzichtoverheerdieheerst heesterziedeheeromzie zie zo). Tegelijk echter zag dit dier dat mens werd, ook in dat die vrijheid en die heerschappij beperkt zijn (zie dat aan aanzie dat en bekijk kijk me aan en zwijg nu eens word stil).
Nu is dat anders. De mens meent dat aan zijn macht en zijn vrijheid geen beperkingen meer zijn. Hij wantrouwt systematisch al wat vreemd is aan zichzelf en aan zijn verstand, ook de voedende en dragende natuur in en buiten hem. Is daar nog een ombuiging mogelijk?
* * *
Het vrije woord: hoe maak je het woord vrij, waartoe dient zijn vrijheid, waar brengt het ons dan heen? Wat vangen we er mee aan? Hoe krijgen we het terug? Dit zijn ongeveer de vragen die in mijn dichtwerk gerezen zijn en waarvoor ik een antwoord zoek (Ik wil niet zozeer een antwoord verwoorden, als wel ont-woorden, ontlokken aan de woorden).
Op het eerste ‘zicht’ weerspiegelen mijn gedichten niet zozeer beelden. Ze vermijden zoveel mogelijk beeldspraak (metafoor betekent een andere foor, misschien een spiegelpaleis). In vrije verbinding roepen ze op, scheppen sferen of herscheppen ze die, roepen ze – nogmaals, voorgoed – sferen op, niet om een enig ogenblik vast te leggen, maar omwille van de zeggingskracht, omwille van de oefening, om te leren op en om te gaan in en met sferen. Dit sluit niet uit dat een of ander ogenblik aan de basis kan liggen van een gedicht (een droom, bijvoorbeeld).
Beelden zijn onvermijdelijk. Woorden roepen ook beelden op, maar ik fixeer ze niet tot foto’s, wil geen prentjes achterlaten. Het gedicht Janmaat mag dan een antwoord zijn op de vraag om een beeld te maken, het ontwoordt het eerder, en herschept tot sfeer. Waar is het dan allemaal goed voor? Meestal hoor ik van mijn lezers/toehoorders dat het schoon is – hoewel ik er soms schoon genoeg van krijg – of nog: in harmonie. Harmonie bestaat echter pas in contrast met haar tegendeel. Ook van dat tegendeel valt het bestaan te rapen, te rappen ook, in mijn gedichten. Ik ga de strijd niet uit de weg, maar verlies het tegendeel ervan niet uit het oog. In gedichten is het makkelijker deze tegendelen te verwerken, in het leven is het vaak moeilijker, soms… tja, hoe gaat het soms? Soms treden breuken op, blijven er wonden, aan beide kanten, geliefde, gewonde.
* * *
Biedt schoonheid troost? Uitzicht? Kan wel, maar de oefening die deze kunst baart, blijft de eerste zorg. De val van het ideaal, ja, het ideaal is doortrapt en verbergt het valluik. Het is verleidelijk. Menig idealist die te vaak in de val trapt, “verkeert” en keert om, perverteert tot cynicus, die geen kus meer aankan en zich verzet tegen geestdrift. Immers, geestdrift is wat een mens drijft, in het besef dat de geest een beest is wiens drift ons drijft.
Je leert het beest manieren. Wat als die manieren het beest in verdrukking brengen? Het surrealisme in Frankrijk wilde de mens bevrijden. Wat komt er dan vrij? De Belgische surrealisten zochten naar andere manieren, die de geest minder onderdrukken.
In deze zin ben ik waarschijnlijk verwant met het Belgisch surrealisme. Daarvan ken ik enkel een stukje uit het (weinige) werk van Paul Nougé. Hoe kan ik er dan verwant mee zijn? Is niet elke Belg een surrealist? Waar ontstond dit land en hoe? Het ontstond na de opvoering van een opera in het Italiaans. Niemand hier begrijpt Italiaans. Het libretto noch de muziek was gemaakt door surrealisten. Er volgde een opstand. De redder des vaderlands van gisteren werd de nieuwe vijand. Oranje onder. De snelle ontwikkeling van dit land, in de 19de eeuw, van onderdrukt, feodaal, grondgebonden wingewest – het Zuiden lag toen hier, het lag voor de hand van de gulzige uitbuiter – tot een zelfbewuste natie, stopte. En wij massaal terug naar af, dit is naar de uitbuiter. De enige vrijplaats is de kunst. Daar kunnen individuen, tegen de uitbuiters en de onderhondse onderhorigen in, hun eigen opgang maken in de vaart der volkeren.
Wijk ik af? Verstop ik mezelf? Valt daar nog wel te lachen? Kunst is de vrijplaats die…, juist, op individuele basis, opgang, ja daar heb je het, opgang, stuk elite, enz. Laat me niet lachen. Laat ons lachen, al dan niet in koor.
Daar, in de surrealiteit, valt te lachen. Een wind zoals die daar blaast, waait, blaast weg wat te veel is, en is lachen geblazen.
Tenslotte ben ik daar beland zonder opzet, zonder me te spiegelen aan of af te zetten tegen de surrealisten. Het heeft er vooral mee te maken dat bij mij en in en voor en achter mij de droomsferen zich openbaren. Daarom ook stap ik vrij makkelijk binnen in een gedicht van Octavio Paz, die een vrij goede visie op het surrealisme heeft ontwikkeld in zijn essay ‘De boog en de lier’ uit 1965. Net als de Belgische surrealisten was Paz in dezen geen militant. Zijn positie in de samenleving heeft het hem mogelijk gemaakt in het geweer te komen tegen de Mexicaanse politiek van de eenheidspartij. Die was zover geïnstitutionaliseerd dat ze totalitaire, repressieve trekken kreeg, terwijl ze zichzelf uitgaf voor revolutionair.
22. Welke werkelijkheid is nu werkelijk werkzaam?
Wat duidelijk uitgesproken is tussen mensen behoeft geen poëzie. Wie iets niet duidelijk kan uitspreken, is daarom nog geen dichter, noch gedoemd het te worden, ook al maakt hij of zij wat niet uit te spreken valt, duidelijk in een gedicht. Voorbij die duidelijkheid blijft nog altijd plaats voor wat moeilijk kan of mag worden verwoord.
In die zin is het werk van H. De Conink veeleer nep-romantiek. ’s Nachts, het moment bij uitstek voor romantiek, sliep zijn vrouw doorgaans alleen. Soms vond ze ’s morgens op of naast haar kussen een gedicht. Erger was nog dat hij niet tot schrijven kwam als hij zonder vrouw was. Hij schreef niet uit gebrek maar schiep al schrijvend zijn eigen tekort en ver(ant)woordde aldus dat hij tekort schoot. Hij maakte veel werk van poëzie, veel maakwerk, maar werd er niet dichter van, verwijderde zich voortdurend.
Er is geen realisme meer mogelijk, ook niet een poging tot vernieuwing ervan. In Nederland is het verzopen in spot, zelfspot inbegrepen. In Vlaanderen is het verworden tot romantiek of overstegen tot Japans aandoende zuiverheid in die regionen waar ook de surrealiteit waart (Roland Jooris)[2].
Om voorgoed de sociologie kort te sluiten, laat ik hier een zekere Paul De Vylder aan het woord: “Indien we (dus) het spreken willen opnemen daar waar de markt (de handel) het nog niet opgenomen zal hebben, dan zal dit een waardeloos spreken moeten zijn (..). We moeten onverwijld leren spreken naast de kwestie, zonder grond en zonder vaste bestemming”. (het doet er verder niet toe wie Paul de Vylder is; ik wist het niet op het moment dat ik dit schreef; hij bleek te wonen en te werken in een van de gemeenten waar ik een tijdlang gewoond heb).
En toen? Toen zong ook hier weer Bob Dylan: ‘Hier moet een uitweg zijn, sprak de nar tot de dief’ (There must be some kind of way out of here, said the joker to the thief). Het kan zijn dat u het vooral Jimmy Hendrikx hebt horen zingen. Welja, boeventaal spreken, met een diepgang die de bodem onderuit haalt: tiefenthal.
Wat als je de bodem onderuit haalt of door het plafond schiet? Veelal krijg je dan te maken met depressie, respectievelijk manie. Onder- en bovenwereld krijgen geen plaats in het monolied, het eentonig lied, de monoliet, de werkelijkheid uit een stuk, die tot elke prijs bewaard moet blijven als eenheid, die niet in stukken uiteen mag vallen. Die valt echter niet zo vlug uiteen. Onder de bodem liggen een paar lagen meer, boven het plafond ook. Nee, men vreest niet zozeer dat de werkelijkheid in stukken uiteen valt. Men vreest dat de mens uiteen valt als die te diep gaat of te hoog uithaalt.
Surrealisme nu bestaat erin elementen van, verwijzingen naar de ene werkelijkheid in de andere op te nemen, of nog elementen uit de ene om te vormen tot die van de andere. Om dit te kunnen moet de kern van de (kinder)ziel bewaard en werkzaam zijn. Wat misschien ook kan helpen, is Belg te zijn en dit volop te beseffen.
Hoe en waarom is België ontstaan? Waar en wanneer zullen we weten (Brussel, 1830). Maar hoe? In de opera te Brussel werd in die dagen ‘de stomme van Portici’ opgevoerd, een komisch-Italiaanse opera in verschillende bedrijven. Na afloop brak spontaan, nou ja, de Belgische omwenteling uit, een wereldprimeur. Spontaan, het zal wel. Zoek het verband tussen een komische opera en een opstand. Elementen uit de surrealiteit, namelijk de opera, kregen waarschijnlijk raakpunten met elementen uit de werkelijkheid van de macht van de toenmalige Verenigde Nederlanden. Enig historisch onderzoek bestaat hierover niet en hoeft ook niet. Misschien konden de operabezoekers helemaal niet lachen met dat komisch Italiaans dat ze toch niet begrepen. Of misschien begrepen ze het toch, ondanks hun onkunde van het Italiaans. Misschien vonden ze wel dat de hele opera met hen aan het lachen was. Of misschien ontstond er een alchemistisch moment, een verband tussen de Stomme en het zwijgende, tot zwijgen gedwongen publiek? Was de stilte de taal die beide partijen verstonden?
En waarom is België ontstaan? Omdat de vroegere machthebbers, van vòòr 1815 toen de Nederlanden dit grondgebied kregen en bestierden, het niet langer konden aanzien dat die Bataven, Hollanders en Nederdietsen het volk alhier hielpen zich te verheffen uit onderdrukking.
De eerste koning van dit land was meteen een emigrant, een inwijkeling. Een werkloos geworden vorst van een klein hertogdom, een verdwenen rijkje uit de streek van Saksen, die uitgeweken was naar Londen, toen al de plaats bij uitstek van in- en uitwijkelingen.
Het spel van de machten, het spel van de krachten. Het eerste verknecht, het tweede kan bevrijden. Een krachtige lach, toe.
Zelfspot vind je vooral als grootheidswaan van de bovenmoerdijkers. De fijnere zowel als de grovere spot is dan weer eigen aan de gescheiden wederhelft van de Herenigde lage landen: België.
Edoch, laat men vervolgens het spel van de macht los, als men zich bevrijdt van de dialectiek van knecht en meester, treedt men toe tot het spel der krachten. Ooit hoort men dan, af en toe, de harmonische zang der hemellichamen uitstijgen uit het eigen lichaam of uit dat van de ander die men dicht is.
Laat nu de kritiek losbarsten. Laat nu stemmen opgaan en vingers wijzen. Ha, ha, ha, gegrom en gillen, uitingen van winden opwinding in verband gebracht met de muziek der sferen. Hemel en hel verzoenen. Is dit lichtzinnig of lichtgelovig?
Vroeger plachten de surrealisten deze kritiek te bestempelen als kleinburgerlijk, al dan niet met een verwijzing naar Donaat, d.w.z. D.A.F. de Sade. Hun eigen onderzoek liep precies vast op deze tegenstelling tussen burger en kunstenaar. Mijn onderzoek heeft het – en daarmee ons – verder geschopt.
Veelal worden hemel en hel ons voorgehouden als metafysische eenheden. Vraag is nu echter wat metafysica betekent. Een verwijzing naar den hoge mocht en moest veelal volstaan als antwoord. De ‘meta’ zou in de verticale dimensie te vinden zijn, hoger lager. In andere woordverbindingen echter met ‘meta’, zoals metamorfose, metempschychose (zielsverhuizing), enz., ligt dit woorddeel in de horizontale dimensie. Vandaar de hamvraag, prangende uitdaging: wat als metafysica horizontaal is? De mens, dit dier dat rechtop is gaan lopen, heeft zijn binnenste sferen veruitwendigd en omhoog zowel als omlaag gedreven. De gedachte is nobel, dit product van de bovenkamer; het geslachtsdeel vormt de schaamstreek. Als we dit omdraaien, blijft het verticaal, Donaat. Het zal wel onuitroeibaar zijn, zolang we rechtop blijven lopen. Maar we lopen niet 24 op 24 rechtop. Uitgerekend als we niet rechtop lopen, raken we in de surrealiteit. Surrealist is men als men ook in wakende toestand, en dus rechtop, met open ogen, aan de droom of andere werken van de verbeelding toe komt, kortom zich waagt aan het spel.
Zit er nog beweging in de surrealiteit, nu de beweging van het surrealisme niet meer is? Op een dag, in Brussel, kwam J.F.K. Van Veen tot het besef dat wat hij deed, kunst was en dat hij dus kunstenaar is. Wat nu? Welnu, hij deed het en blijft het doen, op zijn eentje. De basisvoorwaarden om surrealist te worden waren er immers: Belg zijn en/of in België wonen.
Ja, Sire, er zijn nog surrealisten. Ze hoeven niet meer zo nodig, ze kunnen moeilijk anders. J.F.K. is allicht de laatste of toch voorlaatste paus van het surrealisme. Niet zijn papale optreden in de beweging getuigt daarvan als wel de beeldjes die hij van de huidige paus heeft gevonden en getooid met telkens weer wisselende hoofddeksels, alles behalve een driekroon.
De surrealiteit is volwassen geworden en heeft onder ons gewoond, woont er hoe langer hoe meer. Terwijl ik dit schrijf – op de trein, daags na overleg met J.F.K. – kijk ik even op en zie een flinke boerendochter. Ze leest Humo, ja, ha, en draagt doorboord in haar oor een kleine fijne ijzerwinkel. Misschien boert ze in computers.
Nu België ontvoogd is (ik schreef eerst ontvoegd) en netjes opgedeeld, niet om de macht maar om de lieve vrede, is de ontvoogdingstrijd, zoals het surrealisme en andere bewegingen die voorstonden, tegen de grote machthebbers gestreden. Niemand dicteert ons wie we moeten zijn (hooguit durft iemand te fluisteren) en in die vermakelijke leegte waart en waait de surrealiteit. (Natuurlijk zijn er sindsdien lieden opgestaan die wel degelijk willen zeggen wie ze zijn, de Noord-Belgische nationalisten. Die kunnen twee kanten uit: de boom in of de pot op. Het zijn duidelijk geen Belgen maar vreemdelingen.)
23. Schieten woorden tekort en hoe schieten we dan op?
Veel van wat we zeggen of schrijven, komt erop aan iets mee te delen en komt erop neer dat tegelijk ook verzwegen wordt.
Elk woord is hier op een zodanige plaats geschreven dat het een formule lijkt. Allicht is het dat ook.
“Veel” staat er als eerste woord. Dat is niet alles. De twee hoofdwerkwoorden luiden “komen”, het eerste erop aan, het tweede erop neer. “Aan”, noem het de bedoeling. “Neer”, de neerslag, wat uiteindelijk gebeurt.
Woorden schieten niet tekort, wij wel. Wat schieten we op met woorden? Uiteindelijk schieten we aardig op. Als we eenmaal het Boek zodanig hebben aangevuld met boeken, het Woord laten vervloeien in woorden, stromen de gedachten uit in democratie en letterkunde.
Desalniettemin blijft er een duistere kant over. Het mysterie groeit. Vrijheid van spreken en schrijven maakt de dingen tot voorwerp, de spreker en de schrijver onderwerpen het/ de ander aan de rede. De oefening bestaat erin het onderwerp zijn marge, hoe klein die ook lijkt, te laten behouden. In die speelruimte blijft het onderwerp, hoe duister ook, zichzelf, blijft het zich onttrekken aan de greep van het onderwerp.
Is het niet schitterend dat wij in het Nederlands de fictieve onderwerpen, de spreker en de schrijver, tot zijn fictie herleiden en het woord het onderwerp laten zijn?
In het vooronder werp ik me uit en gooi ik me, uiteindelijk, heel even af, in jou.
Met de pulsie in het begin van deze zin en de hapering op het einde, wordt meteen nog meer duidelijk, datgene wat ondanks de woorden onuitgesproken blijft en in woorden het geheel uiteen zou doen vallen. Als we woorden horen en tegelijk oor krijgen voor de kracht die ze voortdrijft, schieten ze helemaal niet te kort. Mijn gedichten zijn daarom permanente oefeningen. Wat ik nastreef met die oefeningen is niet meer en niet minder dan mijn dagelijkse gedrag, in woord en in daad, ook zover te krijgen. Het lukt stilaan.
Daar is het mij om te doen, herkend te worden als de schrijver, de dichter die ertoe neigt samen te vallen met wat hij schrijft.
Dit essay is een zoektocht, een poging om alles wat me daartoe aanzet, drijft, brengt, op een rijtje te krijgen. Een getuigenis ook, maar even goed een pleidooi.
24. Geen mayonaise zonder mosterd
Thans wil ik de indruk wegnemen alsof ik alles als eerste zou hebben ontdekt. Niets is minder waar, daarvoor is het te veel waard.
Op school kon de leraar letterkunde in het voorlaatste jaar, dat toen nog poësis heette, ja hoor, geen weg met mijn gedichten. Hij vond ze modern en raadde me aan eerst bij de klassieken te beginnen en die als voorbeeld te nemen. Ik had echter slechts een voorbeeld: Paul Van Ostaijen, aangereikt door mijn broer. Het kon me weinig schelen of Van Ostaijen klassiek was of modern, ik wilde met hem afrekenen.
Op de hoge school werk ik niet wijzer. Een hoogleraar doceerde er over de poëzie van Paul Van Ostaijen. Hij deed echter zeer dunnetjes het werk over van zijn collega aan de Université Libre de Bruxelles. Tja, de twee grootste academische kenners van Van Ostaijen zijn een Nederlander en een Franstalige Belg. Ik verving, na een uur parlementeren met die hoogleraar, het college door een persoonlijke studie en verdiepte me in die poëzie van die halve Nederlander uit Antwerpen. Uiteraard sloot ik aan bij zijn laatste periode, aangezien hij afstand had gedaan van de voorgaande. Maar toch vond ik in die voorgaande periodes een rode draad die naar zijn laatste leidde. Het ging echter verder. Er bleek iets aan de hand te zijn waar ik geen vermoeden van had. Op zoek naar erkenning, was ik in 1977 in Amsterdam beland. Ik had enkele weken ervoor te lezen gekregen dat een andere dichter, Hans Faverey, het nieuwste sinds Van Ostaijen schreef. Dat was de titel van het stuk. Ik wilde de steller van het krantenstukje vinden. Na enig aandringen kon ik het protocol van de doorsnee uitgever in de grachtengordel doorbreken en de coach van Hans Faverey ontmoeten – niets nog hoeft sindsdien, te weten Rein Bloem. Nu nog steeds komt het gebeuren over als wonderlijk. Ik had die man nooit eerder gezien. Hij had met me afgesproken in een poepsjiek tearoom, met marmeren tafeltjes op smeedijzeren voet, vol met mevrouwtjes druk aan de thee met gebak. Ik voelde me er helemaal niet thuis, onwennig tot over mijn oren. Toen zag ik hem: lang haar, kalend, volle baard, gekleed in een parka en sandalen. Ik maakte me kenbaar en zie, hij was het. Zonder dat hij echt kennis had genomen van mijn poëzie, plaatste hij deze in de traditie van het blanke vers (la poésie blanche, noemde hij die), te beginnen bij Edgar Allen Poe, over Apollinaire en Van Ostaijen, jawel, tot Paul Celan en Hans Faverey. Door mijn huiswerk te maken – Apollinaire en vooral Mallarmé lezen net als de tragisch geladen zuivere verzen van Paul Celan – kwam ik los uit de greep van Van Ostaijen.
P.S.
In dit essay is een ander essay opgenomen getiteld ‘Goedschiks, kwaadschiks, goedgek, kwaadgek. Over de gemiddelde gektegraad in de moderne poëzie’. Dit essay schreef ik in opdracht van de faculteit Kunstgeschiedenis van de Universiteit van Leiden. Het is aldaar ook verschenen in het tijdschrift van de faculteit in kwestie. Elders wou geen enkel tijdschrift ervan weten. Te gek.
Bij het herschrijven van dit essay heb ik er twee gedichten aan toegevoegd omdat het te abstract blijkt dat ik over het ontstaan van een gedicht schrijf zonder dit hierin op te nemen. Ik vraag zo al genoeg inspanning van de lezer.
Een van de uitgevers van mijn gedichten vermeldde in zijn voorstelling van de bundel dat ik een taoist ben. Het zij zo, zij het niet echt heel bewust. Heel onlangs las ik een boekje van Patricia de Maertelaere, een essay omtrent de tao. Sindsdien zou het dus kunnen dat ik aldus te werk en vooral te leven ga. Zij ontdekte tao via tai chi, ik allicht via de dans, in elk geval via het lichaam.
Inhoud
- Van de macht, dienaars en bedienaars 2
- Het woord een bouwsteen 4
- Zelf in stukken – wederopbouw 7
- Verbindingen, associaties, lijnen……………. 7
- De eeuwige terugkeer…… 15
- Afkortingen, afbieden….. 18
- Hoe wij ons laven…… 19
- Verheffing, waarvan schijven 22
- Anatomie, geen vrome wens………….. 25
- Vòòr en na het denken 28
- Hoe het erop aankomt 31
- Velden en straten, swing 33
- Het rijke leven der Nederlandse letteren………. 35
- Een en ander figureert 36
- Schep even wat tijd 36
- Hoe wijs is het vingertje? 37
Goedschiks, kwaadschiks, kwaadgeks, goedgeks. 38
- Antwerpen ’93 – de Belgische avant-garde van tussen de beide wereldoorlogen 42
- Uit een brief aan Serge Largot 43
- De Vlaamse Gemeenschap en ik 44
- Waarom zou ik?………. 46
- Naar de letter schrijven 47
- Welke werkelijkheid is nu werkelijk werkzaam?.. 50
- Schieten woorden tekort en hoe schieten we dan op?. 52
- Geen mayonaise zonder mosterd 53
Index
Belgische overheid, 2
Beni Mellal, 11
bron van de talen, 5
Cézanne, 25
Einstein, 45
Elburg, 39
Faverey, 5; 26; 32; 56
Financiën, 4
Freud, 39; 41
Joyce, 2; 6; 25; 37; 42; 45
Lacan, 39; 41
Largot, 7; 20; 27; 37; 44
macht, 13; 51; 54; 55
Macht, 5; 6
Marrakesh, 9; 11
Michaux, 24; 40; 41; 43
Montaigne, 5; 45
Paz, 24; 42; 53
Rein Bloem, 6; 32; 56
van Ostaijen, 5; 7; 32; 44
Van Ostaijen, 26; 56
Vlaanderen, 2; 5; 46; 47; 53
Wetstraat, 3
[1] Deze Pieter De Groof is het die Freddy De Vree bedoelde in een artikel in Kunst en Cultuur over Alechinsky. De Groof had Alechinsky stafkaarten van het Belgisch leger bezorgd waar de schilder op schilderde. De Vree: (Haast schreef ik ‘lunchmacht’, wat een beter epiteton is voor onze strijdmacht)”.
[2] Deze naam van een groot dichter staat tussen haakjes omdat hij, om die naam te maken, totaal van zichzelf onthecht is.