1. Zijn het nu vingers of tenen die me
voor de hand liggen?
We lopen hier voorlopig
op onze toppen.
Ik hoop dat het met der hand goed afloopt,
met der voet vast meeloopt.
Zie je, daar staan we nu eenmaal op,
dat als het water hier de oever overspoelt,
het ons ook.
2. Ik steun op mijn handen
en grom viervoetig.
Wat ben ik?
Eerst had ik onderaan je rug
iets in tekening gebracht
dwaas maar waar geslachtsdeel.
Zou je me vragen
te zwaaien
tegen het vergeten?
Voor we klaarkomen?
Of erna?
3. Wie wentelt nog de wentelteef,
wie wrijft haar over de wreef?
Net als wie me aait
over de bol over mijn ballen.
Jij dus. Ik dus.
Brandplekken onderhuids
likken we onderhands.
Wie of wat hier opkikkert,
kwaakt stil, springt op.
Tegen het grijs,
wolken of gruis,
knipperen onze ogen.
4. Kunnen wij trouwens meer
weten dan de uitkomst
van een omhelzing als
inmiddels de inbreng
een andere vorm aanneemt?
Zeker, soms zijn we in vorm
die waarin we ons gebeurlijk herkennen.
Hoe kunnen wij?
Als zelfs onze longen
zich hebben afgestemd
op onze respectieve adems?
We mogen ons dan wel omkeren,
de weg die we hebben afgelegd
ligt in de mist gevat
die onze herinnering voedt.
Vandaag schijnt dan weer de zon.