Nogal wiedes?


De aandachtige & regelmatige lezer van dit blog mag misschien minder met verbazing geslagen worden dan hij of zij ‘voelt’, zelf vind ik het niet nogal wiedes de vraag te stellen of moderne poëzie nog wel rijmt. En zo ja, waarmee? Nee, dit is geen uitdaging maar een open vraag, van dezelfde orde als een open doel in het voetbal. Daarnet was het dan zover: ik begon iets, kreeg een vorm te pakken, rondde het af en onderweg, op de trap, kwam er een vervolg binnen gerold dat haast geheel uit zichzelf ging rijmen (in de eerste drie verzen). Zonder veel geforceer en/of gepruts kwamen de volgende verzen er zo aan, even op een rijm net zo goed, nogal wiedes. Geef nu toe:
 

 

Barok ensemble

 

1.      Ik mompel en ik strompel

net niet onder de scheur

die dreigt ingewanden

aan te tasten.

 

We lijmen dagelijks met snot

de diggelen onderweg,

wereld die ons bewoont.

Af en toe wegen we af.

 

Tot toe en dicht het slib

ons de oren inkomt.

 

Tot op heden geen fractuur,

dan een factuur op hol.

 

 

2.   Een ui in blauwe onderrok

schrikt niet van een tik

die we haar geven op de kop.

 

Onze tong haalt uit, messcherp.

Onze ogen lepelen zonder blik.

Bloos maar ui in olie en knerp.

 

Wat de ene vist uit de soep,

houdt een ander in de vuist.

 

Zit de ene in geen sloep,

de zon zakt, de zee ruist.

boot en visnetten

vlammen over zee