Jan de maat vol torent
hoop en al, zet zich schrap, landschap.
Het sterrental tal van sterren telt,
schaduw na avond op avond, rood tot blauw.
.
In het begin de stad, vroeger vlakaf op vlak,
keren bomen terug, doemen op onder een maan.
In het begin, stap voor stap, mensenwerk,
met vele handen, de stad.
Het uur is voor het vuur, de raad
voor de nacht die tal van sterren telt
en schaduwen, rood tot blauw.
Jan telt vele maten, torens hoog of laag
en in een haal valt de stad weg,
uit het zicht.
.
Op dag na valt de nacht, viel je met me uit.
Geen prutswerk zo de globe in baan te krijgen.
Eerder gezeten gaan we zitten – hier eerst, daar dan.
Al minder omvatten denkbeelden je huidig vel.
Boog in aanslag en pijl nog niet gericht, aan
drang nog niets te zien. Vuur
valt toe en af holdert boldert avond in nacht.
.
Nu ook maken de golven zich vrij,
Freia, op strand, in ether, in bloedbanen
en komt zo vanzelf tot ontstand in dans.
Op het rad braakt de nacht tegen het gloren.
.
Freia op straat zegt Sater al dag, verder
geen kat op straat, haal je jouw harnas onderuit.
In de knop nog, de bloemen zien je ze open
knopen, stapsgewijs na dans op dans.
Naar je haren wuiven uit het koren aren na
aren, met de zon nog laag halen we hoog uit
op het terras, staat klaterwater stil, bevriest
het beeld, krijgen onze voeten kleur en geur,
overhoop en kruiselings gaat datgene op
wat buiten pas gaat op een loop, ons
het gloren in schreeuwt.