Spiegelbreuk in wonderland

1.

Kuifje en Wiske ongerijmd wikkelen zich

tot een dubbeltje. Een adem hier,

een adem daar houdt zich in en hoe

het rolt? De koe vangt een haas

die dan weer geen tijd heeft.

De koe eet de haas op.

 

De boom links draagt de mirre,

die rechts druipt van de rubber.

Ze raken geënt, de rubber geurt,

de mirre vloeit. Hel en hemel

koppelen zo snel dat de aarding smelt.

 

Stilaan, stilaan, wie schrijft wat,

dalen de wolken en stijgt de mist.

Het rad staat klaar.

Onderaan de trap liggen de scherven voor het rapen.

 

 

2.

Groot wiel, klein klein wiel, wie komt hier

tussen gefietst? Geen verhaal, toe, uit de

weg, in de ban. Op de rem af valt

de vitrine

uit elkaar in een gortige snoepafdeling.

Het begint al

te stijgen en doet nu de deur dicht.

 

Kuifje en Wiske van een andere planeet?

Zou kunnen, maar toch niet.

 

Trap op, trap trap op, het gezelschap

in wondergoed dartelt op het rad

en gaat vrolijk frivool naar onder.

 

Daar draalt Wiske en wil niet, durft

niet. Daar draait ze mee, hoe dan ook.

Rad van long, beeldbraak.

 

3.

Van kier tot kier naar hier, onder

stromend water het blote oog.

Nog lodderig, het ziet zich in

de spiegel in scherven en kijkt

me aan. Jou zo te zien

staan, laat staan in de golven,

een piepkonijn huppelt pijlsnel voorbij.

 

Onder de laagzon, onder de regen,

komen we elkaar opeens ineens.

Onder een handdruk, naar voren gebogen,

krijg je indruk van kier naar hier.

Nog lang vóór het donker breekt

vliegt het spook hijglings op,

schrijlings uitgelaten.

De pijl dring in de boog zelve

zich een weg naar roos, keizer.

 

4.

De noord-zuidverbinding loopt ondergronds

tussen twee  tongtalen, veeleer noordwaarts.

Van de ene toren naar de andere ruwbouw,

almaar grijzer, slaat een vrijplaats groen uit.

 

De kantoren kanttorens torenen boven elkaar

in en uit, dat ik me plaats vind, ommond,

en jij opvliegt bij een vingerknip, die voortaan

hoofs het hoofd zal moeten. Het vreemd zicht

immers je te zien breken, verderop andersop,

brengt me daartoe. De binding van een hoog

verheven vleestoren met de andere, voor immer

hang ik ervan af, nooit ver genoeg.

 

5.

Sporen lopen op de oevers, ook al

ligt de bedding droog. Een degen

trekt tegen de rots tekeer, trekt

zich terug. Dan valt de regen.

 

Hoe dan ook vallen de druppels mee

en tegen een blok. Het zand heeft niet

langer vrij spel, het is de wind die het doet,

een gevecht voert op water en leven.

 

Wat het aandoet, binnen handbereik vloeit

ineens de bedding vol. In de zoetste klem

draait oever om oever het landschap om en om.

Slechts daar dan grijp ik plaats.

 

6.

Waar daagt het? Het is nacht, het noorden

raakt zich kwijt. De vleselijke nul

oogt in de storm, het beeld ten voeten uit.

 

Het hangt in de lucht, slaat dicht

en op de vlucht. Geen adem meer,

nog happig. De span in de veer grijpt

aan, een straat verder vallen we

over elkaar. Geen haar valt hier te rapen,

muren nog, en nog muren, de sloop

breekt ooit aan. Wat daagt dan,

wordt het dag? Overhopeloos nog,

overmoedig zal het begin de stut dragen.

Kon ik maar zo naakt zijn.

7.

In de dalende orde vloeit bloed. Schijn

bedriegt maar bloedt even goed. Een brug,

hoe opgehaald ook, gaat ook weer liggen.

 

Soms kan de reis niet vlug genoeg,

het bloed niet hard genoeg kloppen.

 

Met adem alleen haal je dit niet

uit. Drie tegen drie, gedragen,

verworpen, voor minder loop je te wandelen.

 

Er viel geen konijn te rapen. De tuin

van het paleis verloor glans en lust voor even.

Jouw been een sleepmaat, jouw gang

van zaken strompelt. Nog een draf,

nog een galop, geen paard! Je haar

hangt los in de dalende orde.

 

8. Het geheim van de tuin

De jacht gaat niet open op het konijn,

uiteraard zou dat zonde zijn.

In de stijgende orde lachen we

ons een breuk in de monding.

Zie hoe het paleis schudt op zijn vesten.

 

De kleermaker van de keizer is niet rijk,

al staat de paal boven water

en gaat de kruik te water, volledig

uit beeld spoelt ze aan te O.

 

Nu nog een handpalm: in een boom,

tot de stijgende orde gezet,

ziet men ons hoe dan ook niet zitten.

 

9.

Nog zo’n land, erop uit vliegen. Hoe

hoog ook de wolken, eronder ligt te stromen

en te zingen, breed te voeren de rivier.

Een vat op de heuvel, kastteelsgewijs een berg

verder, het paleis. Many flattered,

how many were choosen? En flaneren, lome pas.

 

Eerst breek je getallen op, fractaal jaag je ze

uiteen en niets nog valt – horen en zien

vergaan en liggen elders weer samen.

 

Dat om- en uitgerekend een spin

hier niet weet van heeft. Hoe komt

de draad tot hier, gesponnen, gespannen,

geweven kortom? De suite is geen gevolg.

 

10. Herkansing

Zeer laat wordt het in wonderland, lang

na zonsondergang. Het konijn piept voorbij,

zijn thuishol in. Piepkonijngin wacht, Kuifje

wacht op Wiske, kolder op scherts.

Op haar lippen tegen middernacht vergaat

het lachen. Niet alleen de chimpansee

doet niet langer mee. Computers baren

geen wonder, een mug steekt toch maar,

zo nauw en eng vindt Wiske het land.

 

Er is geen weg terug dan te ontwaken.

Eerst gaat ze slapen. Afzienderogen

wekt de nacht weerzin op.

Wonderste te boven van de kan,

weerlicht verlicht heel even.

De klok krijgt stilaan weer wijzers.

 

Een gedachte over “Spiegelbreuk in wonderland

Plaats een reactie