Niet alleen geluk kent zijn bron (9)


Heen

De aanleiding van deze reis, 1998, ligt bij het Koninkrijk België, misschien wel in geheim overleg met het Koninkrijk Marokko. Sinds begin de jaren ’80 reist mijn gastheer, AD, vaak, haast jaarlijks, naar België. In 1996 was hij met vrouw en kinderen gekomen. Het jaar daarop kreeg hij geen uitreisvisum. Naar verluidt om bepaalde redenen, die niet nader bepaald werden. Het Consulaat in Casablanca heeft nooit een antwoord geschreven om een reden op te geven. Dit jaar zag het er weer naar uit dat hij zou bot vangen. Ik sta borg voor hem en zijn gezin. Aan de telefoon had een ambtenaar in Casablanca me verzekerd dat de aanvraag snel en ter plaatse zou worden afgehandeld. Tien dagen na dat telefoongesprek bleek het hele dossier naar de vergeetput van de dienst Vreemdelingenzaken in Brussel verstuurd. Het was net te laat om het dossier uit het diplomatieke valies te lichten. Vanuit België probeerde ik de zaak recht te zetten of te laten zetten. Het resultaat was mager. Zelfs de reden voor de weigering in 1997 kwam er niet. Zodoende vertrok ik naar Marokko.

Zelfs wie vertrouwd is met water, een doorwinterde zwemmer bijvoorbeeld, zal nog met ingehouden adem in een zwembad springen waarvan de kleur van het water bijvoorbeeld niet strookt met de kleur die hij kent. Of waarvan de temperatuur beduidend hoger of lager is dan wat hij gewend is. Zo doemde de havenstad op, omarmde hem en nam hem op in een bonte verkeersstroom die een Brusselaar, een Parijzenaar of een Amsterdammer zelfs niet op carnaval te zien en te verwerken krijgt. Paard en kar, snorfiets, fiets, voetganger, bus, taxi en auto wemelden door elkaar op straat. Als geoefend chauffeur van de metropool – hij werkte in de ene en woonde in de ander – stond hij verstomd. Met de blik op oneindig probeerde hij zich een weg te banen, de andere wagen te volgen. Het raasde niet langer in zijn hoofd maar om hem heen. De doolhof was vlees en metaal geworden, geluid ook en een niet aflatende verkeersstroom. De droom was waar geworden en bleek stouter te zijn dan hij ooit had durven denken. Het wemelt in de stad van bonte rijders. Ergens daarin wachtte in die mengelsmeltkroes, die chaos, die vraag:

Op het puntje van de tong kun je niet staan, wel liggen. Op de oevers van de zee het strand te zijn maar ben ik nu gestrand? Vanwaar is hij hier beland en welk land zal hij me doen bezeilen? Landerig, al te landerig.

Het Consulaat-generaal van het Koninkrijk België was gevestigd in een grote villa. Je moet een hele rij trappen op om er binnen te geraken en een goede smoes bedenken, want voor een reisvisum gaat de deur niet open. De smoes is goed, doet het en de Consul ontvangt ons, hoewel hij er geen zaken mee heeft. Op zijn computer haalt hij de reden tot weigering in 1997 boven. Die blijkt bij berekening niet te kloppen. Ik weet uiteraard wel iets beter, maar het ontgaat me toch nog even. Hij vraagt ons terug in de hall te gaan, terwijl hij de jongste aanvraag onderzoekt. Na twintig minuten deelt hij ons mee dat alles in orde is.

Waarom werd de aanvraag dan toch naar Brussel verstuurd? En of het dossier daar dan vlug kan worden behandeld?

Als je in Brussel of in België iemand kent, probeer het dan via die persoon, antwoordt hij. Terug naar Beni Mellal. Naar België getelefoneerd: er is (nog) geen dossier in Brussel beland.

Vijf dagen later, het is 23 juli, rijden we terug naar de kust. Tweehonderd kilometer, tweeëneenhalf uur rijden. Ditmaal kloppen we aan bij de verantwoordelijke ambtenaar, de vice-consul. Als hij me vraagt of ik in Marokko woon, antwoord ik dat ik in België woon en helemaal naar Marokko ben gekomen omdat hier een probleem is. ’s Namiddags staan de reisvisa in de paspoorten.

L’aigle et le serpent se convoitisent, comment

les marier? Comment lever cette convoitise?

 Arend en slang benijden elkaar, hoe ze

aan elkaar koppelen? Hoe deze nijd opheffen?

Met de visa in de reispassen waren vreugde en dankbaarheid mijn deel. Doch in dezelfde mate wordt het tijd de terugreis aan te vatten. Ik wil niet afgepeigerd thuiskomen en ’s anderendaags naar kantoor gaan. Ik mag echter zo’n haast niet lopen. Eerst Marrakesh zien en dan gaan. In al die jaren dat ik naar Marokko ben gegaan, bleef deze parel aan ’s lands kroon me ontglippen. In de Midden-Atlas had ik een stad bezocht, Azilaal. Ik had in dat gebergte gezwommen onder een waterval. Fez had ik bezocht, Meknes, Ifrane, het skioord in de Noordelijke Atlas, Rabat en Casablanca. En nu dus Marrakesh, eindelijk.

We vertrekken kort na de middag, na het middagmaal: AD, Abdelkadar en ik. Abdel is net als A leraar maar bovenal zijn trouwe jeugdvriend. Later zou hij schoolhoofd worden in Marrakesh. We rijden langs bij A’ neef, Hamadi. Ook hij is leraar, wiskunde nog wel. Ik heb als enig wapen een compacte fotocamera van Japanse makelij bij en schiet het eerste beeld: uitzicht op de straat in Beni Mellal vanuit de stoep voor het huis van Hamadi. Alle drie mijn reisgenoten zijn schakers, schaken is een denksport die in Marokko veel voorkomt, net als kruiswoordraadsels invullen. Vandaag echter vallen we uit deze dagelijkse bezigheden en word ik even toerist.

Nu ligt de Midden-Atlas links van ons, de vlakte rechts. Omdat Hamadi zijn middagmaal gemist heeft, stoppen we na 45 km in een dorp. Hij eet iets, wij laven onze dorst. Het is snikheet. Voorbij het dorp wordt de vlakte pas vlak. Ineens staan er geen bomen meer langs de weg, het lijkt de woestijn maar het is grond, geen zand. Er staan langs de weg wel enkele dromedarissen en ik stel voor een foto te maken. Aziz stelt voor dat ik op de rug van de kameel met één bult ga zitten, bedingt een prijs bij de hoeder en even later zit ik, schiet de camera en rijden we weer voort. En dan wordt het waar: voor het eerst zie ik een karavaan voorbijtrekken, kamelen en/of mehari’s, tegen de kim. Voor minder staat de tijd niet stil. Nu ik toch even de toerist uithang, kan deze cliché er bij maar ik schiet geen foto.

e rijden door een mooie stad met brede lanen. Deze stad werd een tiental jaar geleden uit het niets gebouwd. Opvallend is dat de architectuur traditioneel is. In Marokko staan weinig moderne gebouwen, en die weinige dragen de stempel van Le Corbusier, of toch van zijn school. En dan, eindelijk, zijn we er: Marrakesh.

De obligate toeristische attracties doen we eerst, slangenbezweerders, muzikanten, waterdragers, een heel plein vol, een hele reeks foto’s.

Daarna gaan we winkelen. De babouches aan mijn voeten die ik draag terwijl ik dit schrijf, heb ik daar toen gekocht. We eten een stuk wild. In een van de winkelsteegjes, in de deur van een winkel, staat een Touareg: blauwe tulband met daaronder scherpe arendsogen. Dat het bestaat!

We blijven tot na zonsondergang wandelen, bezoeken de oudste moskee van het land en sluiten af op een dakterras van een restaurant.

Geef een reactie

Vul je gegevens in of klik op een icoon om in te loggen.

WordPress.com logo

Je reageert onder je WordPress.com account. Log uit /  Bijwerken )

Twitter-afbeelding

Je reageert onder je Twitter account. Log uit /  Bijwerken )

Facebook foto

Je reageert onder je Facebook account. Log uit /  Bijwerken )

Verbinden met %s