Daar waar de wind graaft
I
Naar verluidt zoekt een God
Op de gesloten wateren
Als een roofvogel die zijn
Verre prooi wil.
En met een herhaalde,
Schorre, verlaten schreeuw
Schiep hij de tijd die schittert
Daar waar de golf gegraven wordt.
De nacht bedekt de dag,
Dan trekt hij zich terug.
Zijn schuim spoelt aan als een golf
Op de stenen van nu.
Wat is God als hij enkel
De tijd heeft geschapen,
Wou hij sterven
Omdat hij niet kan geboren worden?
Vergeefs was zijn gevecht
Tegen de afwezigheid.
Hij gooide zijn net,
Zij hield het zwaard vast.
II
Niettemin blijft er de bliksem
Boven de wereld
Als een wad op zoek
Van steen naar steen.
Was de schoonheid
Slechts een droom,
Gezicht met gesloten ogen
Van het licht?
Nee, ze weerspiegelt immers
In ons, de vlam
Die in het water van het dode bos
Zich naakt baadt.
Het is het lichaam in vuur
Door een spiegel
Die plots vuur vat
Binnen een cirkel van stenen.
En het woord vreugde heeft zin
Ondanks de dood
Daar waar de wind graaft
In deze klare sintels.
III
Hoe gewichtig de dagen
Naar de dageraad gaan
Met verblindend licht
In de nachtelijke hemel.
Zwaard, net
Ze zijn slechts een enkele
Hand die in vrede
De korte nek omarmt.
De ziel, verlicht,
Als een zwemmer,
Gooit zich ineens
Voor het licht.
En haar ogen zijn dicht,
Haar lichaam naakt,
Haar mond wil zout,
Niet de taal.