Al bij Al valt het uit de hemel best mee

(Elke overeenkomst met bestaande personen of toestanden is gebaseerd op feiten)

Het regent en de duiventil, zo tussen de druppels, ligt enkel weg voor reisduiven. Een man, hij is het, belt aan en stapt naar binnen.

De zon gaat onder, een hotel gaat op in het duister, in de kamer brandt stemmig licht. Een man ligt op bed, telefoneert met een zaktoestel. Hij spreekt getallen uit, herhaalt ze, spreekt andere uit, zijn stem klinkt hoe langer hoe meer kregel. Wie roept hij op die wijze op? Of roept hij iemand aan? Waarom verslechtert zijn humeur?

Het regent, hij verlaat de duiventil, wandelt langs de belendende lanen, keert terug, stapt een café binnen. Er zit een enkele klant. Hij bestelt, de andere klant rekent af. Hij krijgt en betaalt, de ander stapt op. Als hij op zijn beurt enige tijd later het café verlaat, is geen enkele andere klant binnengestapt. Het regent nog steeds.

In de hotelkamer ligt de man nog steeds op bed, hij lijkt na te denken, kijkt wezenloos naar het plafond. Opnieuw telefoneert hij, tussen de woorden vallen weer getallen, hij verliest nog meer zijn humeur.

Er liggen duinen in het land, de wind of iemand anders, misschien wel Willem Wyns, wie hij ook is, de wind voor mijn part, heeft ze fijn uitgetekend, met helmgras op cruciale plaatsen in plooien in de juiste proportie, voorlopig nog zwart/wit.

De nacht valt – hier en daar. Het wordt stil, ook in de duiventil. Aan de hemel waaien de wolken maar niet over, de regen blijft.

Achter de duinen, ver achter de duinen, ligt een dorp tussen een paar torens te slapen. Een late fietser rijdt op straat. Het is niet duidelijk of het een vrouw is of een man. Sterren noch maan zijn te zien door de wolken, tenzij af en toe een zweem doorheen een dunne flard. De fietser rijdt roekeloos snel over de overweg en weg is de fiets in de bocht verderop.

Vòòr de duinen schuimt het zeewater de hele nacht door. De zee slaapt nooit.

Het najaar is pas ingezet, de haan mag al wat langer slapen. In het dorp ver achter de duinen rijdt heel vroeg een auto de straat uit waarin die nacht de fietser is weggereden. De lampen van de auto verlichten de bocht.

Hij verlaat de duiventil, waarvan de deur achter hem op slot wordt gedraaid. Er rijden nauwelijks auto’s op straat. Hij loopt langs een brede laan, dezelfde als de avond ervoor, naar het station, neemt er een trein.

In de stad die nooit slaapt is de man al enkele uren aan het slapen in het hotel, gekleed op het dekbed. Naast hem ligt zijn zaktelefoon, het schermpje is gedoofd.

Door de nacht rijdt een trein van de hoofdstad naar de luchthaven. Hij zit er middenin, vrij wakker op dit vroege uur. Door de nacht valt niet veel te zien, tenzij de straat- en wegverlichting.

De man neemt een taxi, het is nog nacht in de stad die nooit slaapt, langzaam rijdt de taxi tussen de vele auto’s, de ene neonflits na de andere werpen licht, blauw, rood, witgeel, groen zelfs, op de voorbijgangers of ten hemel.

De duinen lichten nauwelijks op onder het veel te vale licht van sterren en maan achter wolken.

In de luchthaven vindt hij de vrouw uit het dorp ver achter de duinen, hij heeft de tickets, ze laten zich inschrijven en hun bagage wegen. Aan een tafeltje in een zaak verderop drinken ze koffie. Dan slaat met een stem door de gangen het uur om in het vliegtuig te stappen.

Er is nauwelijks wind, toch vliegt het vliegtuig op. Een paar uren later valt links, nog blauw, de zee te zien, rechts bergen in oker, dorpen wit op die bergen, autootjes piepklein langs en over de enkele wegen, weldra de luchthaven.

Een taxi rijdt langs een eentonige weg, het is warm en zeer zonnig, hier en daar wat bomen, huizen, werkplaatsen, hoe langer hoe meer werkhuizen naarmate de taxi de stad nadert. Achterin schikt het koppel zich. De straten voeren naar beneden, naar links, naar rechts, tot de taxi stopt op een pleintje. Het koppel stapt uit, net als de chauffeur. Hij betaalt, ze halen hun bagage uit de koffer. Links torent een kerk, voor hen troont het pension, zoals aangegeven en aangeprezen in een gids. Het is middag.

Het geluid van een auto buiten sterft weg op de tonen van een piano, tegen de ene automatische tijd in. Er stijgt applaus op, dan herneemt de piano en blaast de sax erbovenop, tegenaan, tegen de tijd in.

Men zegt van haar niet dat ze lange benen heeft, je kan er niet naast zien, temeer daar haar rug zo kort uitvalt. Op die rug draagt ze haar bagage. De zware zwarten ijzeren deur staat voor de helft open. Buiten is het warm, binnen is het hekken dicht, een belknop links en het hekken gaat open. Een balie in de patio, verderop een trap, waarop beiden even later naar boven gaan. Was het vooral de smeedijzeren glazen erker die de gevel van het pension domineert, nu zien ze ervan uit op het pleintje, de appels in de bomen zien oranje, zo is het, ‘s middags.

‘s Ochtends lijkt alles nieuw. We mogen niet beter weten dan dat de zon nog alle kanten op kan en toch weten we beter, elke dag hetzelfde verloop, op een minuut na. Komt het op die minuut aan? Zoek ze op en zie dat ze je niet ontgaat, ontglippen doet ze toch.

De onzichtbare steden zijn bovengehaald. Een tweede keer die dag lopen ze op de trappen omhoog naar de kamer met de erker. Ook de kamerdeur is dubbel, de helft volstaat om binnen te gaan. Ze zegt iets, het is haar aan te zien, ze is moe. Hem wachten de onzichtbare steden. Op de vloer in de erker staat een tafel en een stoel, er rijden haast geen auto’s op straat, de hitte van de middag laat zich alom voelen.

De gang houdt het midden in het hotel en verdeelt de kamers ordentelijk en evenredig. Niettemin is de kleur niet langer zo koel als de berekenende gang voor zich zou opeisen, een warm licht bruin met donkergroen doorspekt. Het nummer van de kamer doet er niet toe en maakt de man daarin voldoende naamloos, zoals gewild en noodzakelijk. Hij wordt wakker, het uur komt er dra aan, het zal het zijne worden als het slaat. Er staat een paar laarzen in de hoek, naast een paar sportschoenen, het rode stuk boemerang tekent zich af op het witte leer.

De duinen aan deze kant van gindse zee dragen hun helm en hun pluimen, daarin houden ze onder meer bloemen op, een vlinder stijgt op. Langs de vloedlijn op het strand verderop loopt een gestalte, het is niet duidelijk of de gestalte hard loopt of misschien wat loopt, een man of een vrouw is, gekleed of niet. Hier is het ochtend.

Het licht valt overvloedig in de kamer, met zo’n erker kan het niet op. De vrouw draagt enkel een wit broekje, buigt zich voorover, raapt een hemd op en trekt het aan. Hij staat op uit de stoel op de erker, de vrouw gaat liggen op bed, hij stapt op haar af, stopt haar onder, ze praten wat, hij kust haar en gaat terug zitten op de stoel. De onzichtbare steden liggen voor het grijpen, hij brengt er weinig van terecht, het zichtbare haalt het, hij droomt weg, de ogen halfdicht. Eerst ziet hij haar liggen, half in slaap, dan sluit hij zijn ogen helemaal, een ogenblik lang, en grijpt dan de onzichtbare steden aan. Het is middag.

In zijn hotelkamer, het is ochtend, staat de man op, rekt zich uit, neemt de hoorn uit de telefoon naast het bed, zegt iets, legt de hoorn terug in de haak, op het toestel. Hij stapt een andere kamer binnen en sluit de deur, er komt geluid van achter die deur, de man zingt, er loopt water.

Op het strand fladdert een vlinder, verder valt van de zee het blauw en een enkele golf op. Er waait een bries, enkele wolkenflarden komen aangewaaid. Hier en daar liggen vertrapte schelpen tussen vele andere, onaangeroerde. Zo ook de zon en verderop het helmgras op de duinen, onaangeroerd ook de gele, witte en roze of paarse bloemen tussen het gras en de struiken.

De onzichtbare steden verlokken hem niet, hij ziet hoe hij in een dor land een heuvel beklimt, achter hem ligt een burcht, die hij verlaten heeft, die al verlaten was, tot in de diepste kerker. Hij neemt zijn zwaard, heft het omhoog met de punt naar beneden en drijft het in één beweging in de grond.

Er wordt geklopt aan de deur, de man heeft zich zopas afgedroogd, hij trekt een kamerjas aan, stapt naar de deur, achter de deur treft hij een dienster aan, ze brengt zijn ontbijt. Hij laat haar binnen, zoekt zijn broek, haalt wat geld uit zijn zak, geeft het de dienster, laat haar uit, dankt haar nogmaals, stapt naar de tafel, gaat zitten, eet. De telefoon die rinkelt is niet die naast het bed, hij staat op, loopt naar zijn jas, haalt een telefoontoestelletje eruit en antwoordt.

Het zwaard staat te trillen in de grond, hij is alweer verder gelopen. Of was er toch iemand in de kerker van de burcht? Hangt daar geen mens in de boeien aan handen en voeten vast, naakt?

Het dienblad staat op het salontafeltje, de kop is bruin op de bodem, op het bord valt geen kruimel te bespeuren, het glas bevat nog een rest fruitsap, de man is weg, een dienster ruimt op in een flauwe geur van tabak en aftershave. Het raam staat open, zij hoort tussen de vele geluiden ook dat van een auto die optrekt.

Wie zijn ogen aanpast aan het duister en verder drijft, wie zo nieuwsgierig is dat hij geen vrees meer kent en in de kerker het lichaam nadert dat naakt in de boeien hangt, ziet hij niet? Dit is een vrouw, ze draagt haar hoofd trots op haar torso, hier en daar zijn striemen die door haar huid net niet het vlees eronder laten zien. Hij had de burcht verlaten, had hij haar ook bevrijd?

De man stapt uit de taxi in een stad aan de kust en loopt er de luchthaven binnen, schrijft zich in voor een vlucht, wacht zijn tijd af, tot het vliegtuig open gaat. Dan neemt hij zijn plaats, zijn toegewezen plaats zoals vermeld op het ticket. Ook dit vliegtuig gaat op, het stijgt zo doende.

 

Over de vlakte tussen de burcht en de heuvel fladdert een vlinder. Hij draait zich om naar de burcht, ziet de vlinder, daalt af, terug naar de burcht. De onzichtbare steden sluiten zich.

In het vliegtuig volgt de man de tijd en telt. Hij zit en niemand merkt dat hij telt. Hij telt af.

De zon over het pleintje werpt nu schaduwen, zoals die van de toren, of van de bomen, of heel even van een auto die traag voorbijrijdt. Hij staat op om haar te wekken, buigt zich over haar, kust haar, zij lacht, was al wakker en wachtte op hem.

Het tellen is afgelopen, de man staat op en wandelt vooruit, naar de neus van het vliegtuig, opent de deur van de cockpit en sluit ze achter zich. Hij haalt een mes boven in een plastieken vatting, schuift het lemmet eruit, haalt uit naar de piloot en snijdt zijn keel over, duwt met dezelfde hand de knop van de automatische piloot in, houdt met de andere hand de copiloot vast, brengt de ene hand naar de keel van de copiloot, snijdt en haalt over.

Ze omhelzen elkaar, zij haalt uit naar zijn broek, maakt zijn broeksriem open en trekt die in een haal eruit. Hij legt zijn hand op de hare, zijn andere hand op haar andere, brengt die vier handen samen, houdt haar beide handen samen, neemt met zijn andere hand zijn riem en bindt haar handen samen. Langzaam trekt hij haar nachthemd uit, streelt haar borsten, haar lange haar, haar oren, haar borsten, schuift haar broekje af en uit. Op haar onderbuik zijn de haartjes kort geschoren, herleid tot een kleurvlek.

Terwijl de bas de dreef erin houdt, begeleid met een stevige drum, en de piano ertussen glijdt, gooit de saxofoon hoge noten, los van de baslijn, almaar hoger.

De man zit op de stoel van de piloot en heeft het roer overgenomen. Stilaan verandert hij de koers, luistert niet naar de oproep van de verkeerstoren.

Af en toe vraagt ze hem: Wat doe je nu? en laat hem doen, kreunt onder zijn tong tussen haar lippen, spartelt tegen, spartelt mee. Dan laat hij haar liggen en trekt zijn kleren uit, nadert haar naakt met geheven lid.

 

Vanuit de cockpit zijn twee torens te zien. De man brengt het vliegtuit in baan en legt op een toren aan. De snelheid blijft dezelfde, de torens komen nader in zicht, de snelheid blijft dezelfde, het vliegtuig dringt binnen in de toren en ontploft.

Hij dringt in haar binnen zonder slag of stoot, laat stilaan de afstand kleiner worden, dringt verder door, haalt op en haalt afstand, dringt verder door, haalt weer op, gaat weer neer, dringt zich tegen haar aan, zijn hoofd verliest koelte, hij kust haar gretig, ook haar lippen lopen warm, een huiver loopt los langs zijn rug naar onder, hij haalt adem, haar adem in, haalt weer op, haalt weer af, houdt even stil, ademt langzaam uit, sluit zijn ogen, hij ziet haar onder zich, haar ogen dicht, haar mond ronduit open, ze grijpt hem aan. Een huiver loopt langs zijn rug van onder naar boven, van boven naar onder, hij valt voor haar, over haar heen en barst in haar uit.

De bas speelt er tegen in, tegen de lijn, en haalt nu zelf ook hoog uit, houdt zich daar in, de sax daarenboven loeit nu, de piano speelt getemperd voort.

Op straat lopen mensen in alle richtingen, rijden rode vrachtwagens met blauwe zwaailampen in dezelfde richting, net als lichtere vrachtwagens met een schotel op het dak. De gezichten van de mensen op straat zien verwrongen, even later verschijnen hun gezichten op miljarden kleine schermen, net als de toren waarin het vliegtuig binnengedrongen is. Op al die schermen is te zien hoe een ander vliegtuig de toren naast de eerste binnen dringt.

De sax haalt nog eenmaal uit, een hoge schrille noot, en valt dan terug op de pianomelodie, deze verstomt op haar beurt en enkel de bas dreunt nog na, twee en een halve keer.

Hoewel hij in haar is uitgebarsten, blijft hij in haar doordringen. Haar oogleden zijn half open, haar mond helemaal, hij haalt in haar uit, haar ogen gaan helemaal dicht, ze zucht diep, hij valt op haar neer.

De duinen bij de zee houden hun helmgras gebogen in de wind, daar komt een vlinder meegevlogen. De zon staat te blinken aan de blauwe hemel, zowel het gras als de golven ruisen.

Om en in de torens lopen brandweermannen op en aan, om de branden te blussen, de mensen die in de torens zijn eruit te helpen. Soms valt iemand naar beneden. Mensen zijn ontzet als ze dit zien, de hele zone rond de torens is ontzet. Te laat, de ene toren waarin het tweede vliegtuig is ontploft, stort ineen. Even later valt ook de andere toren in elkaar. Weinigen geloven hun ogen.

Op de miljarden kleine schermen verschijnt het beeld van een man op middelbare leeftijd, hij draagt een baard, een tulband en bournous. Hij zit in een grot met stralend gezicht, niet echt rechtop, er zit een knik in zijn onderrug. Hij spreekt en zegt: Vader, zoals jij hebt opgebouwd, zo breek ik weer af.

   

bagdad-cafe-screenshot geert-wilders syrien pas communautre >Ma journée avec Osama

Plaats een reactie